Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Nijl

betekenis & definitie

Nijl (De) is uit een geschiedkundig oogpunt eene van de merkwaardigste rivieren onzer aarde, tevens eene van de langste en van die van Afrika de grootste of welligt op ééne na de grootste, daar de Congo nog niet geheel bekend is. Reeds Heródotus betuigt, dat Egypte een geschenk is van de Nijl, wier jaarlijksche overstrooming dat land der oudste beschaving te voorschijn riep. De vraag naar haren oorsprong hield reeds de oude Grieken en Romeinen bezig en het „zoeken der bronnen van de Nijl (caput Nili quaerere)” was reeds een spreekwoord geworden, om iets aan te duiden, wat niet te vinden was. Tot 1863 echter kon men het groote raadsel der natuur, den oorsprong van de Nijl, enkel bestudéren op de kaarten van Ptólemaeus.

Op eene voortreffelijke wijze beschrijft Eratosthenes den loop van deze rivier met al hare kronkelingen van 17° N. B. tot aan haren mond, en op de kaarten van Agathodaemon, bij de „Tafels” van Ptólemaeus gevoegd, zien wij eene juiste voorstelling van de S-vormige kronkeling der rivier in Nubië. Ptólemaeus wist, dat de regter hoofdarm, namelijk de Blaauwe Nijl, afkomstig was van het Tsanameer in Abessinië, en Strabo kende de regter zijrivier van de Witte Nijl onder 9° N.B. De Ouden strekten hunne kennis nog verder naar den evenaar uit door de expeditie, welke keizer Nero uitrustte en die langs de Witte Nijl voorwaarts toog tot aan het meer No, waar de Gazellenrivier zich met de Nijl vereenigt. Ptólemaeus (125 jaren na Chr.) eindelijk was er mede bekend, dat de Witte Nijl haren oorsprong neemt uit eenige meren op het zuiderhalfrond. Omtrent het bronnengebied van den oostelijken tak der rivier, de Blaauwe Nijl, had men reeds in de eerste eeuwen onzer tijdrekening voldoende inlichtingen ontvangen van Cosmas Indicopleustes. De overlevering omtrent den oorsprong van de Bahr el Asrek in het Tsanameer werd bevestigd door Portugésche zendelingen, die in de 17de eeuw in Abessinië toefden, maar geraakte zoozeer in vergetelheid, dat de Schot Bruce tegen het einde der voorgaande eeuw als ontdekker der bron van de Blaauwe Nijl gehuldigd werd. Eerst in 1839 begon men ernstig te denken aan eene ontdekking der bronnen van de Witte Nijl. Mehemed Ali zond eene expeditie uit, welke tot op 6° 33' N. B. zuidwaarts trok, terwijl eene tweede, waaraan de Franschen Arnaud, Sabatier en Thiébault, alsmede de Duitscher Ferdinand Werne deelnamen, in 1841 tot op 5° N. B. doordrong. Onderscheidene reizigers zochten voorts uit het noorden die bronnen te bereiken, maar het raadsel bleef nog altijd onopgelost, totdat het in 1863 aan de Engelsche reizigers Speke en Grant gelukte, de groote Nijlmeren te vinden, welke thans als de bronnen van de Nijl worden aangemerkt.

Volgens de onderstelling, welke thans algemeen gekoesterd wordt, komt de Bahr el Abiad of Witte Nijl op 2° 30' N. B. uit het Mwoetan- of Albertmeer en verdeelt zich kort daarna (volgens de nieuwste ontdekkingen van den overste Gordon) in 2 armen, van welke de breedste en reeds vroeger bekende noordwaarts vloeit, terwijl de pas ontdekte naar het noordwesten kronkelt en door Gordon vereenzelvigd wordt met de Dsjemid (zie onder). Nadat de hoofdarm het meer verlaten heeft, vormt hij onderscheidene stroomversnellingen. Hier naderen aan de westzijde het Koekagebergte met de Gniri-piek en aan de oostzijde de Madi-keten met toppen ter hoogte van 2400 Ned. el. Nadat de rivier uit het zuidoosten de waterrijke Asoea, wier bronnen nog onbekend zijn, opgenomen heeft, vormt zij over eene lengte van 110 Ned. mijl talrijke stroomversnellingen en watervallen (de laatsten bij Dsjiamoedsj en Makedo), zoodat zij niet verder bevaarbaar is dan tot 4° 6' N. B. Daarop stroomt zij door eene ruime dalvlakte langs Lado (5° 1' N. B., de nieuwe vesting der Egyptenaren), tegenover het voormalig zendelingen- en handelsstation Gondokoro, en bereikt vervolgens eene zacht noordwaarts glooijende vlakte. Beneden den laatsten waterval heeft zij eerst nog een sterken stroom; weldra echter wordt zij kalmer, de rotsen aan den oever verdwijnen, talrijke armen omsluiten lage, zandige eilanden, en de oevers zijn met riet, kreupelhout en boomen begroeid, en de wateren zoozeer doorweven van waterplanten, dat de scheepvaart er wel eens door belemmerd wordt. Verschillende aan haren zoom gevestigde stammen geven haar hier verschillende namen. Van de zijrivieren , welke zich hier met haar vereenigen, vermelden wij de Aji met de Dsjemid en de Bohl, die na een loop van 520 en 670 Ned. mijl door boschrijke berg- en heuvelstreken, door poelen en moerassen hare wateren naar de hoofdrivier brengen. Op 7° N. B. verdeelt zich deze en zendt er de Girafferivier oostwaarts, welke zich eerst op 9° 10' weder met haar vereenigt.

Op 9° 21' bereikt zij het meer No (Gazellenmeer), een ondiepen met riet enz. begroeiden waterplas, een vergaderbak van de omringende wateren, namelijk van die uit het land der Dinka, Bongo, Niam-Niam en Dar Fórtit. Zij worden afgevoerd door de rivieren Djaoe, Tondj, Molmoel, Geddi, Djoer, Dembo, Koeroe enz., welke zich allen in de Gazellenrivier uitstorten. Op 9° 16' N. B. ontvangt de Nijl op den regter oever de waterrijke Sobat, wier bovenloop nog onbekend is. Zeer langzaam, met hare armen onderscheidene eilanden en banken van waterplanten omvattend, zet nu de hoofdrivier (hier Bahr-Sjilloek of Nim en bij de Noeba Iri geheeten) haren loop tusschen slijkerige oevers naar het noordoosten voort. Eerst beneden Hellet Kaka (4° 8' N. B.) verschijnt in den Dsjebel Teffafan de eerste heuvel weder aan haren zoom. Weldra beginnen de oeverlanden te rijzen, de steenachtige hoogvlakten van Takale en Kordofan ten westen en andere hoogvlakten ten oosten naderen tot de rivier; de diepe kom van het Afrikaansche binnenland heeft hare grens bereikt, en de rivier, door de Arabieren Bahr el Abiad genaamd, spoedt zich tusschen rotswanden met een aanzienlijk verval van water naar het noorden. Bij Chartoem neemt na het ontvangen van de Bahr el Azrek haar bovenloop een einde. Het verval van de Witte Nijl van het Albertmeer tot aan Chartoem bedraagt 452 Ned. el.

Genoemd meer ligt 830, Gondokoro 465 en Chartoem 378 Ned. el boven de oppervlakte der zee. Veel aanzienlijker daarentegen is het verval van water van den tweeden hoofdarm. Deze, Bahr el Azrek of de Blaauwe rivier geheeten, ontspringt onder den naam van Abai uit een moeras in het Abessinisch landschap Maitsja ter hoogte van 2600 Ned. el boven de oppervlakte der zee, vloeit noord- en noordwestwaarts naar het Tsanameer, vormt onderscheidene watervallen, stroomt met snellen loop door genoemd meer en ontvangt daarna eerst eene zuidoostelijke, daarna eene zuidelijke en eindelijk eene westelijke en noordwestelijke rigting, zoodat zij eene groote schroeflijn beschrijft en na een aanmerkelijken omweg weder nadert tot hare bron. Gedurig stort zij zich over rotswanden naar beneden en behoudt alzoo het karakter van een bergstroom, totdat zij van den noordwestelijken zoom van het Abessinisch hoogland in de lagere bergstreek Pasogl en vervolgens in het Nubische laagland afdaalt, om zich bij Chartoem met de hoofdrivier te vereenigen, nadat zij met de wateren van onderscheidene zijrivieren is verrijkt. Haar verval van water van het Tsanameer tot Chartoem bedraagt 1481 Ned. el, daar eerstgemeld meer ter hoogte van 1859 Ned. el gelegen is. Van Chartoem benedenwaarts tot aan haren mond neemt de vereenigde stroom, 14 breedtegraden doorloopend, geene andere zijrivier op dan de Atbara (Takazzé), die uit het zuidoosten van Nubië derwaarts snelt. De Nijl volgt van Chartoem af eerst eene noordelijke, daarna eene zuidwestelijke en eindelijk weder eene noordelijke rigting. Nabij den 20sten breedtegraad door aanzienlijke berggevaarten in haren loop belemmerd, wendt zij zich, nadat z{j het eiland Mograt gevormd heeft, met talrijke watervallen naar het zuidwesten, kronkelt door de bergstreken Dar Monassir en Dar Sjeikhieh langs de woestijn Bajoeda, en wendt zich eerst west- en dan weder noordwaarts, de Nubische woestijn besproeijend.

Vandaar snelt zij noordwaarts met afwijkingen, eerst naar het noord-noordoosten en dan naar het noord-noordwesten. Zij vloeit eerst door een breed en vruchtbaar dal, waar zij wederom watervallen (cataracten) vormt tot aan Wadi Halfa (19 1/2—20° N. B.). Dan volgt het land tusschen de beide eerste cataracten, waar de Nijlbedding eene gleuf in den zandigen bodem is. Bij den noordelijksten waterval tusschen Philae en Assoean, overschrijdt zij, tusschen granietwanden besloten en een groot aantal eilanden vormend, de grenzen van Egypte (24° N. B.) en stroomt met een kalmen loop en als eene zegenbrengenden rivier over eene lengte van 710 Ned. mijl noordwaarts. Bij Theben heeft zij eene breedte van 400 en bij Sioet van 840 Ned. el. Haar vruchtbaar dal, door de Arabieren de Teil genaamd en gemiddeld 15 Ned. mijl breed, is begrensd door 2 bergketens. De oostelijke is zeer steil en draagt diensvolgens den naam van Dsjebel Mokattam (Steile Rotswand), het land tot aan de Roode Zee bedekkend, doch de westelijke, op het grondgebied van Libye verrijzend, heeft naar de zijde der rivier eene zachte glooijing. Dit dal is het engst in OpperEgypte (Saïd), het voormalige Thebaïs, en aldaar met de bouwvallen van Theben bedekt. In Midden-Egypte wordt het een weinig wijder, doch is op de breedste plek slechts 22 Ned. mijl breed.

Van hier af echter wijkt de Libysche heuvelreeks meer en meer achterwaarts, terwijl de oostelijke bij Caïro in de Deltavlakte afdaalt. Vijf uren gaans beneden Caïro verdeelt zich voorts de rivier, welke hier 3 Ned. mijl breed is, in 2 hoofdarmen: van deze snelt de een noordwaarts, om zich bij Damiate in zee uit te storten, terwijl de andere, zich noord westwaarts wendend, haar bij Rosette bereikt. Deze twee armen omsluiten de vermaarde Delta, een driehoek, wiens basis langs de zeekust eene lengte heeft van 113 Ned. mijl, terwijl de westelijke zijde 148 en de oostelijke 155 Ned. mijl lang is. De Nijlarm, die zich naar Damiate uitstrekt, heeft slechts weinige eilanden en eene bedding ter breedte van 100 tot 700 Ned. el; hij is thans de éénige bevaarbare arm der rivier, doch begint meer en meer te verzanden. Beide armen waren in de dagen der oudheid van minder belang, dan de Pelusische mond ten oosten en de Canobische ten westen, tusschen welke nog 5 andere monden gelegen waren.

Al die armen zijn in onzen tijd verzand, en over het geheel heeft de benedenloop van de Nijl aanmerkelijke veranderingen ondergaan. Van groot belang voor den Egyptischen handel is het Mahmoedieh-kanaal, zich van den Rosette-arm bij Rahmanyeh naar Alexandrië uitstrekkend. Van Chartoem tot aan de Middellandsche Zee heeft de Nijl eene lengte van ongeveer 1900 Ned. mijl, doch haar waterverval is aldaar, in verhouding tot de lengte, niet groot. De geheele stroomontwikkeling van de Nijl wordt geschat op 6270 Ned. mijl (waarvan ongeveer 5200 bevaarbaar is); zij is dus zoo lang als de Jantsekiang, maar niet zoo lang als de Amazonenrivier.

Een der merkwaardigste verschijnselen, welke de Nijl oplevert, is haar regelmatig wassen en dalen. De periodieke regens, die zich over het hoogland van Abessinie en over de keerkringslanden van Afrika uitstorten, zijn oorzaak, dat de rivier over haren geheelen loop tot aan de Zee op bepaalde tijden klimt, en dit heeft in Egypte omstreeks het midden van Augustus in zoodanige mate plaats, dat het land in alle rigtingen rijkelijk wordt besproeid. In het midden van September of tegen het einde van die maand bereikt het water den hoogsten stand en begint in October allengs te dalen. Gedurende dien tijd is het water rood ten gevolge van medegesleepte aardachtige deeltjes. Door het bezinken van het Nijlslib wordt de grond hooger, het dal meer effen en de uitgebreidheid van het land grooter. Aan de grenzen van Egypte bij Assoean begint de rivier tegen het einde van Junij te klimmen, en in het begin van Julij wordt eene verhooging van den waterstand bij Caïro waargenomen. Op het eiland Rhoda bij laatstgenoemde stad bevindt zich een Nijlmeter; deze is er reeds in 847 door khalif Motewakkil geplaatst en staat er onder de hoede van een opzigter, die van 1 Julij af dagelijks de waterhoogte waarneemt en in de stad doet bekend maken. Tot eene behoorlijke overstrooming wordt gevorderd, dat de Nijlmeter 22 graden (eene hoogte van 10 Ned. el) aanwijst.

Klimt het water hooger dan veroorzaakt het verwoestingen, — blijft het lager, dan is het niet voldoende tot besproeijing van alle velden. Men schat de ophooging, welke de Delta door de slibbezinking erlangt op 1 Ned. palm in eene eeuw. Bij klimmende verhooging zal de besproeijing op den duur bezwaren ontmoeten, tenzij ook de bedding van de Nijl eene hoogere ligging erlangt. Het verschil tusschen den hoogsten en laagsten waterstand bij Caïro bedraagt doorgaans 73/4 Ned. el, bij Theben 12, en bij Assoean 16. Wanneer de rivier in het laatst van September haar hoogsten stand bereikt heeft, blijft zij 2 of 3 weken op dezelfde hoogte, en in het laatst van October begint zij eerst snel, daarna langzamer te dalen. Deze daling duurt voort tot in de tweede helft van Mei.

De Nijl had van ouds niet slechts op de bebouwing van den grond, maar ook op de staatsregeling der inwoners een belangrijken invloed. Daar de vruchtbaarheid van den grond zich niet verder uitstrekte dan hare overstrooming, zagen zich de ingezetenen gedwongen, om het zwervend leven vaarwel te zeggen en vaste woningen te stichten aan hare oevers. De scheepvaart bevorderde het verkeer en de woestijnen aan de oostelijke en westelijke grenzen beveiligden het land in groote mate tegen de aanvallen der vijanden, zoodat wij hier de gunstige voorwaarden vervuld zien voor eene vroegtijdige volksontwikkeling. De Nijl, van wier slib men huizen bouwde, wier water men dronk, werd de slagader des lands de heilige rivier, welke bij de oude Egyptenaren als eene godheid gehuldigd en door de kunstvaardige Grieken in beeldhouwwerk voorgesteld werd, zooals blijkt uit de prachtige Nijlgroep in het Vaticaan.