Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Niam-Niam

betekenis & definitie

Niam-Niam (Vreters) is in de Dinkataal de naam van een door Schweinfurth beschreven Negervolk, dat zelf zich Sandeh noemt, het gebied bewoont der westelijke zijrivieren van de Witte Nijl tasschen 4° en 6° N. B. met eene oppervlakte van 3000 geogr. m|jl en omstreeks 2 millioen zielen telt. De Niam-Niam vormen een eigenaardig volk, dat zich door gang en houding, door levendigheid van gebaren en tooneelmatig voorkomen, alsmede door zijne neiging tot de jagt en den oorlog niet weinig van zijne naburen onderscheidt. Hunne vlechten van gekroesd haar dalen op de schouders af, — hunne oogen z|jn zeer groot, amandelvormig en eenigzins schuins geplaatst, — hun neus is stomp en breed, hun gelaat rond, hunne lengte middelmatig, hun ligchaam zeer vatbaar voor vetvorming en hunne kleur chocoladebruin. Als kenteeken van hun stam dragen zij vierkanten op het voorhoofd en aan de slapen en eene X-vormige figuur onder den hartkuil.

Hunne tanden zijn spits gevijld. Doorgaans bestaat hunne kleeding uit vellen; het haar dragen zij op verschillende wijzen, en de mannen dekken het met een kleinen strooijen hoed, met vederen versierd. De meest gezochte tooisels zijn er tanden van dieren en menschen, welke om den hals worden gedragen. Hun voornaamste wapen is de troembasj, een veelhoekig werp-ijzer, maar zij hebben ook lansen en van Spaansch riet gevlochten schilden. Zij houden zich bezig met den landbouw en met de jagt; vooral kweeken zij eene Eleusinesoort (telaboen), waarvan z|j uitmuntend bier bereiden, — voorts: maïs, maniok, bataten, yams enz. Voor tabak hebben zij een inheemschen naam. Behalve hoenders en honden houden zij geen vee. Hun geliefkoosd voedsel is vleesch, vooral menschenvleesch, en vermoedelijk zijn zij hieraan hun naam verschuldigd.

Dorpen en steden zoekt men bij hen tevergeefs; hunne kegelvormige hutten zijn hier en daar tot kleine gehuchten vereenigd. Zij zijn onderworpen aan een koning, wiens gezag zich evenwel bepaalt bij het beschikken over de weerbare mannen en bij het opleggen van belastingen. Met geestdrift gaan zij ten oorlog, vooral om zich van menschenvleesch te voorzien. Ten behoeve van het jagtbedrijf maken zij vooral gebruik van groeven en vallen, en zij vervolgen inzonderheid den olifant. Hunne kunstvaardigheid strekt zich uit tot het bewerken van Ijzer, tot het bakken van aardewerk, tot het maken van snijwerk in hout en tot het vlechten van manden. Zij houden veel van muziek, en de mandoline is het uitverkoren instrument van dit zanglievend volk.

Hunne taal behoort tot de Nubisch-Libyesche groep. Eene eigenlijke eeredienst zoekt men er vruchteloos; toch hebben zij een woord, dat bidden beteekent. Ook gelooven zij aan geesten, en het Godsoordeel is b|j hen in zwang. De Iijken der aanzienlijken worden zittend in een hollen boom geplaatst en zoo begraven. Volgens Mariette hebben de oude Egyptenaren dit volk reeds gekend.

< >