Nepal of Nipal is de naam van een onafhankelijk koningrijk, in het noorden van Indië en wél in het Himalaya-gebergte. Het grenst in het noorden aan Chineesch Tibet, in het noordoosten aan Sikkim en voor 't overige aan verschillende provinciën van het Britsch-Indisch Keizerrijk, en telt op 2669 geogr. mijl 2 of 3 millioen inwoners. In het zuidelijk gedeelte vindt men er eene vochtige landstreek, de Tarai genaamd, en hierop volgen van het westen naar het oosten loopende dalen, die breed en vruchtbaar zijn. Daarachter verheft zich de Himalayaketen met hare hoogste toppen, en vervolgens vertoont zich het land als eene golvende hoogvlakte, welke in den noordelijken zoom weder eene aanmerkelijke hoogte bereikt.
De voornaamste rivieren zijn er: de Gandak en de door 7 stroomen gevormde Aroen of Sapt Kosi, beide zijrivieren van de Ganges. Het zuidelijk gedeelte is zeer geschikt voor den landbouw en levert 2 oogsten in het jaar; men verkrijgt er rijst, katoen, alle soorten van graan en tuinvruchten. Ook is men van voornemen aldaar de theecultuur te beproeven. Wouden met kostbaar timmerhout bedekken er de hellingen, doch de rijke ijzer- en kopermijnen zijn er het eigendom van den Vorst. Tot de wilde dieren behooren er de tijger en de olifant in het zuiden en het muskusdier in het noorden. De handwerksnijverheid is er nog weinig ontwikkeld; slechts koperen en ijzeren voorwerpen en geweven wollen en katoenen stoffen worden er uitgevoerd naar Tibet. Aan verbetering van wegen wordt niets gedaan en uit vrees voor verwikkelingen met naburige volken wordt het handelsverkeer er bemoeijelijkt. Tot Tibet hebben de kooplieden slechts toegang door de Bothia Kosi, eene gevaarlijke bergkloof, welke op de Via Mala gelijkt.
Niettemin bereiken daarlangs vele Europésche voorwerpen de Tibetaansche bazars. Met Britsch Indië werd reeds in 1839 een handelstarief vastgesteld, maar men ontduikt het door hooge doorvoerregten, namelijk 12½% van de waarde. De bevolking woont digt opeengedrongen in het dal van Kathmandoe, waar men op de Ned. mijl 4545 zielen telt. De hoofdstad Kathmandoe zelve heeft 35000 en volgens anderen 50000 inwoners. De ingezetenen behooren intusschen niet allen tot denzelfden stam. De oudste zijn voorzeker die, welke men gevestigd ziet in ongezonde dalen en kloven. Zij vormen de overblijfsels der aloude bevolking van Vóór-Indië, welke zich naar deze ongunstige plaatsen begaven, toen het vruchtbare bouwland hun door krachtiger rassen ontweldigd werd. Voorts verschenen uit Tibet herdersvolken en vestigden zich in de hooger gelegene dalen.
Later trokken Indiërs van den stam der Ariërs derwaarts; deze namen de vruchtbaarste gedeelten in hun bezit en vormden zich tot het overheerschend volk. De Tibetaansche en Indische stammen hebben zich wijders sterk met elkander vermengd. Laatstgenoemden bragten er de godsdienst van Brahma, de indeeling in kasten en eene beschaafde taal. Het regerend volk is dat der Khas of Gorkha. Met de Magar en Goeroeng, twee stammen, die de godsdienst en wet der Hindoe’s gedeeltelijk aannamen, vormen zij den krijgsmansstand; zij zijn Hindoe’s of aanhangers van Brahma, en tevens zeer oorlogszuchtig en dapper en dragen steeds wapens. De groep der geleerden is die der Newar; hunne letterkunde, meerendeels vertalingen uit Indische talen, is zeer uitgebreid en bij het schrijven bezigen zij een eigenaardig alphabet. Vlugtelingen uit Indië bragten er in de 7dc eeuw het Boeddhaïsmus, en in de 10de eeuw de als eene godheid gehuldigde Mandsjoesri desgelijks, terwijl het eerste in de 16de eeuw in Tibetaanschen vorm werd ingevoerd. Het Brahmanismus bepaalt er echter den staatsvorm, terwijl de aanhangers van het Boeddhaïsmus hoofdzakelijk in het oosten des lands wonen.
De Brahmanen genieten er groote achting en voorregten; zij togen in groote menigte derwaarts, toen Hindostan zich tot den Islam bekeerde. Aan het hoofd van den Staat bevindt zich een vorst met den titel van Maharadsja, maar zijne magt is zeer beperkt. Het land is niet in bepaalde provinciën verdeeld en wordt zeer willekeurig bestuurd, hoewel reizende ambtenaren toezigt houden op de plaatselijke overheden. Er zijn lagere en hoogere regtbanken, maar eene degelijke regtspraak is er niet gewaarborgd. Zelfs in civiele zaken handhaaft men nog het godsoordeel als aanvullingsbewijs, en in criminéle gevallen moet de beschuldigde zich door onderduiken onder water reinigen, — hij moet namelijk een zekeren tijd onder water blijven, anders beschouwt men de aanklagt als gegrond. Ook de foltering heeft men nog behouden, en van de straffen is de verminking eerst voor korten tijd afgeschaft. De belastingen zijn er in de vruchtbare oorden zoo hoog, dat zelfs grondbezitters met achterlating van hun eigendom zich naar Engelsch grondgebied begeven.
De ambtenaren heffen voor zich zelven opcenten op de rijksbelastingen en deinzen voor afpersingen niet terug. De mijnen, onderscheidene monopoliën (bijv. de opiumbereiding), bosschen en in- en uitgaande regten brengen veel op, zoodat de vorstelijke schatkist er jaarlijks meer dan 10 millioen gulden ontvangt. Het leger is in veel opzigten geschoeid op de Engelsche leest. Het regt om wapens te dragen is er de grondslag van den dienstpligt; de weerbare mannen van sommige stammen worden opgeschreven en geregeld opgeroepen, en in vrede is policie-, grens- en garnizoensdienst hunne taak. Daarnaast bestaat er als kern een korps infanterie met eene voortreffelijke berg-artillerie; de bronzen zesponders worden uit elkander genomen en door de soldaten gedragen. Het geheele leger heeft eene sterkte van 30000 man.
Nepal vindt men in Indische opschriften eerst vermeld in het jaar 230 na Chr. Later heerschten hier tot 530 de jongere Goepta, en tot 880 de oudere Goepta. Omstreeks het jaar 1097 wordt een vorstenhuis van Indischen oorsprong aan den zuidelijken zoom van Nepal vermeld, en in 1323 wierp een telg uit dat Vorstenhuis den koning der Newar van den troon. Later kwamen weder Newar, die tot den stam der Radsjpoeten behooren, aan het bewind, maar werden in 1767 door den thans regérenden stam der Khas of Ghorkha vervangen. Toen vervolgens de Ghorkha invallen waagden in Chineesch Tibet, deden de Chinézen een groot leger derwaarts rukken, en vóórdat de Oost-Indische Compagnie bemiddelend tusschen beiden kon treden, stond de vijand vóór de wallen van Kathmandoe, zoodat de Nepalézen in 1792 een smadelijken vrede moesten sluiten, waarbij hunne noordelijke grenzen werden vastgesteld. Hiervoor zochten zij zich schadeloos te stellen door de westelijke grensdistricten Kamaon en Garwhal in bezit te nemen. In 1801 ontving de Oost-lndische Compagnie verlof voor een gezant, om zich te Kathmandoe te vestigen. Toen voorts tusschen 1804 en 1812 de Engelsche grensdistricten bij herhaling van de Nepalézen veel te lijden hadden en alle waarschuwingen vruchteloos bleven, barstte in 1814 de oorlog uit, welke bij het verdrag van Sigaoeli van 4 Maart 1816 met den afstand van Kamaon en Garwhal, aan Engeland eindigde.
In dat jaar werd een kind van 2 jaar op den troon geplaatst, terwijl de minister Bhima Sen Thappa met de grootste willekeur regeerde, doch in 1837 ten val gebragt en 2 jaren later op eene gruwelijke wijze vermoord werd. De nieuwe regéring legde een fellen haat aan den dag tegen de Engelschen en onderdrukte tevens het volk. De Vorst, de Vorstin-moeder, de minister en de troonsopvolger vormden even zoo vele partijen. In die dagen (1843) werd Nepal en zijne hoofdstad bezocht door den Pruissischen prins Waldemar. De burgeroorlog bleef woeden, en de Vorstin-moeder behield de overhand. Toen trok Dsjang Bahadoer, een jeugdig krijgsman, van de grenzen naar de hoofdstad, deed den 14den September 1846 zijn oom, den eersten minister, en 31 aanzienlijken ombrengen, stiet de Vorstin van den troon en bekleedde den 23-jarigen troonsopvolger met het gezag. In naam van dezen nam hij echter zelf de teugels van het bewind in handen en behield ze tot aan zijn dood. In 1850 volbragt Dsjang Bahadoer eene reis naar Engeland en begon meer vriendschappelijke gevoelens jegens de Engelschen te koesteren, zoodat hij hun in 1857 de behulpzame hand leende tot herstelling der rust in het noordelijk gedeelte van Audh.
Met Tibet sloot hij den 24sten Maart 1856 een verdrag, hetwelk aan de kooplieden van Nepal aanmerkelijke voordeelen bezorgde en de regéring van Tibet tot eene jaarlijksche schatting van 12000 gulden verpligtte. Daarin werd echter erkend, dat Nepal leenroerig is aan China; trouwens het zendt om de 5 jaar geschenken naar Lhassa, welke naar Peking worden overgebragt. In 1856 ontving Dsjang Bahadoer van zijn leenheer den titel van koning (Maharadsja), en in 1858 van de Koningin van Engeland de Bath-orde. Eén zoon en twee dochters zijn gehuwd met leden van het vorstelijk Huis, zoodat het bewind genoegzaam gewaarborgd is aan zijn geslacht. In 1875 was Dsjang Bahadoer van voornemen om nogmaals naar Engeland over te steken; wegens een val van zijn paard kwam hij echter slechts tot Bombay. Hij overleed op den 25sten Februarij 1877, en het schijnt, dat weder velerlei intrigues tot verkrijging van het gezag worden uitgesponnen.