Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Tibet

betekenis & definitie

Tibet, Thibet of Tubet, een van China afhankelijk land, ten zuidwesten van dat keizerrijk tusschen de Himalaya-keten ten zuiden en den Sjoega (het Boeddha-gebergte) ten noorden of tusschen 28—36° NB. en 79— 95° O. L. van Greenwich gelegen, heeft eene uitgebreidheid van 47000 □ geogr. mijl en vormt een groot lengtedal ter hoogte van 4600—3000 Ned. el boven de oppervlakte der zee, terwijl de toppen der Himalaya-keten zich verheffen tot eene hoogte van 8800 Ned. el. In dat lengtedal ontspringen de Brahmapoetra, hier Tsangpo geheeten, de Indus en de Sedledsj. Voorts heeft men er onderscheidene meren, zooals de Mansarowar (Mapang) met het Rakastal, waar de Sedledsj doorheen stroomt, en de Dsjangdogtso met een groot eiland. Ten noorden van het hoofddal verheft zich eene reeks van evenwijdige bergketens en de dalen tusschen deze zijn gevuld met bezonkene lagen ter dikte van 1000 Ned. el.

De bergketens vertoonen zich om die reden minder hoog en de rivieren kunnen daarin wegens gebrek aan water geene kloven vormen. Intusschen zijn velen daardoor tot de dwaling vervallen, dat Tibet eene groote hoogvlakte vormt. De Tibetaan geeft aan die met gras begroeide gewesten den naam van „Thang (Steppe)” en aan de nog onbekende reeks van breede, van het noordwesten naar het zuidoosten loopende hoogdalen tusschen de Tsangpo-rivier en het Kuënlungebergte dien van „Dsjangthang (Noordelijke Steppe)”, doch aan de oostelijke bergketens van Tibet dien van „Thangla (Steppenpas)”. In deze hooggelegene steppen ontmoet men onderscheidene meren, en het grootste van deze is de Namtso (80 Ned. mijl lang en 25—40 Ned. mijl breed) in het oosten, de Namoer in het westen en de Tsomognalari aan de grenzen van Ladak. Als hoofdrivier stroomt er door het groote lengtedal de Tsangpotsjoe, welke thans algemeen als de bronrivier der Brahmapoetra wordt beschouwd. Uit den Thangla komen de grootste rivieren van Zuid-Azië, namelijk de Dihong (de andere bronrivier der Brahmapoetra), de Loekiang (Saloeën), de Lanthsang (Mekhiong) en de Moeroessoe, later Britsjoe geheeten, de bronrivier der Jantsekiang. De Indus loopt westwaarts en de Sedledsj zuid-westwaarts. Het klimaat wordt er bepaald door de vereeniging van de grootste gemiddelde hoogte des aardbodems met de grootste gemiddelde droogte der lucht.

In den winter heerschen er koude, ongeloofelijk drooge winden. Op de hooggelegene steppen nam Prsjewalskij eene koude waar van 25° C., en te Lhassa (3566 Ned. el hoog) is zij voorzeker niet geringer. Sneeuwvallen en sneeuwvlagen komen er gedurig voor. De lente blijft guur tot aan Mei en de zomer bezit op den middag een hoogen warmtegraad, maar brengt geen regen. In het geheele jaar bedraagt de neerslag uit den dampkring naauwelijks 25 Ned. streep. De herfst is nog warm, en nevels komen er zelden voor. Tot de schatten van den bodem behoort goud; voorts heeft men er borax en muskus. Men wint er goud in het noordwesten en zilver in het noordoosten, wijders ook koper, zwavel, vermiljoen, lood, kobalt, zout enz.

Het plantenrijk is er armoedig; bosschen ontbreken er geheel en al, en het hout van populieren en wilgen levert er een gebrekkig timmerhout, terwijl dierlijke uitwerpselen er tot brandstof dienen. Ooftboomen vindt men er slechts op die plaatsen, waar eene voldoende besproeijing aanwezig is. De graansoorten van noordelijk Europa worden er rijp tot eene hoogte van 3000 Ned. el, maar de opbrengst is niet voldoende voor de behoefte der bewoners, en men verbouwt rijst in sommige dalen van het zuidwestelijk gedeelte. De steppen leveren den fijnsten rhabarber. Veel meer verscheidenheid heeft men er in het dierenrijk: de yak (Bos grunniens) leeft in groote troepen op de hooggelegene steppen in het veld, alsmede eene soort van paarden (Equus hemionus) en het wilde schaap (Ovis Argali) met groote horens. Wijders zijn er antilopen, muskusdieren, wolven, sjakals en vossen. Vogels daarentegen zijn er weinig en zangvogels in het geheel niet. Tot de merkwaardigste huisdieren behooren er: de yak, het paard, de geit, die eene keurige wol geeft, en het schaap.

De honden verkeeren er in een verwaarloosden toestand en zijn daarom meer tot last dan tot lust. De nijverheid bevindt er zich op een lagen trap van ontwikkeling; de huiselijke industrie levert er grof linnen, laken en vilt, doch de fijnere voortbrengselen der eigenlijke handwerkslieden onderscheiden zich door levendige kleuren en smaakvolle vormen. De handel wordt er hoofdzakelijk door ruiling gedreven. Behalve thee in plaats van geld zijn er als pasmunt Chinésche koperen munten en Indisch zilvergeld in omloop, dat veelal tot klompen zamengesmolten wordt. De koopman kan er groote winst doen, vooral door het verkeer met China, daar de Chinésche regéring steeds moeijelijkheden in den weg legt aan den handel met Indië. Door het hoofddal loopt uit het noordwesten tot aan de grenzen van Setsjoean een betrekkelijk goed onderhouden heirweg, die ten oosten van Lhassa de gletschers der zijdalen overschrijdt, terwijl men na tusschenruimten van 30—110 Ned. mijl poststations aantreft met paarden en dragers. Zeer moeijelijk en verstoken van alle openbare hulpmiddelen van verkeer zijn de verbindingswegen met Mongolië en China en vooral ook die met Khotan en Jarkand, maar gemakkelijker en minder lang die met Assam (over Taoeong of door Bhoetan), met Bengalen over Dardsjiling, door Nepal, Kamaon en Kasjmir. De voornaamste koopsteden voor het karavanenverkeer zijn er Lhassa en Gartok.

De binnenlandsche handel en het verkeer met China is er in handen van de kloosters en van de aanzienlijken des lands. De bevolking, te voren geschat op 5 tot 6 millioen, bedraagt volgens de berigten der Fransche zendelingen naauwelijks 4 millioen. Deze bestaat voor het grootste gedeelte uit Bodpa of eigenlijke Tibetanen, een Midden-Aziatisch volk van Mongoolschen stam, hetwelk vaste woonplaatsen heeft. Daarnaast vindt men er Mongolen (Sokpa), Turken (Hor) en Kirgisen in het noorden en Mohammedanen, Chinézen en eenige Indiërs te Lhassa en in de steden. De Tibetaan is klein van gestalte (1,58—1,60 Ned. el) en heeft een laag, maar breed voorhoofd; zijne jukbeenderen zijn breed, zijn kin is smal en het neuszadel vlak en diep; zijne oogen zijn schuins geplaatst, zijn haar is donker en borstelig en zijne gelaatskleur geel, doch blank bij de aanzienlijken. Hij is onderdanig en kruipend jegens zijn meerdere, maar ruw en heerschzuchtig jegens zijn mindere; de vrouw is er bij alle vrijheid de slavin van den man en hare huwelijkstrouw laat veel te wenschen over. Bij de rijken heerscht er veelwijverij en daarentegen bij het volk wegens zijne armoede veelmannerij. Op maatschappelijk gebied is de bevolking in twee groote groepen gescheiden, namelijk die der geestelijken en die der leeken, en bij deze laatsten onderscheidt men ambtenaren, kooplieden, arbeiders, herders en bedelaars.

Hun voornaamste kleed is een lange rok, doorgaans rood of geel van kleur, met een gordel om de lendenen vastgesnoerd, en daaronder wordt een jak en een broek gedragen. De laarzen zijn in het oostelijk gedeelte van leder en in het westelijk gedeelte van vilt. De Tibetanen bedekken het hoofd met eene pelsmuts of met eene lakensche muts zonder klep. Het haar wordt lang gedragen en gevlochten. De lijken worden neêrgelegd als aas voor de gieren en wilde dieren. De godsdienst is er het Boeddhaïsmus, dat er intusschen vele wijzigingen heeft ondergaan. De merkwaardigste van deze is de stelling, dat de hoogste godheid in ligchamelijke gedaante in Tibet leeft, waardoor dit land een theocratische Staat is geworden. De grondlegger van den Tibetaanschen vorm van het Boeddhaïsmus is de monnik Tsonkhapa (1358—1419), die alles, wat men weten en doen moet, in acht geboden zamenvatte en eene geestelijke hiërarchie stichtte, welke ook het bewind over maatschappelijke aangelegenheden aanvaardde.

Het opperhoofd is er de Dalai-Lama, in wien Tsjenresi (Padmapani), de goddelijke plaatsvervanger van Boeddha, op Aarde beligchaamd is; hij houdt zijn verblijf te Lhassa. Op dezen volgt de Pantsjen Rinpotsje, die te Tasji Lhoenpo resideert en aldaar het oppergezag heeft in een klein district. Deze beide hoogepriesters worden gekozen onder den invloed der Chinésche regéring. Aan den Dalai-Lama zijn de abten der kloosters en aan deze de priesters (lama) onderworpen, welke allen tot een ongehuwd leven gehouden en in verschillende klassen verdeeld zijn. De kloosters (gonpa) zijn ruime gebouwen, rijk met vaste goederen begiftigd, en vormen wel eens eene door muren omgevene stad. Gemiddeld levert ieder huisgezin een priester. De monniken zijn er zeer onbeschaafd en tevens los van zeden. De godsdienstige gebruiken en plegtigheden bevorderen er het bijgeloof, en het is bekend, dat men er een gebedenrad of eene bidmachine te baat neemt.

Bij de voornaamste gebeurtenissen in den familiekring komt geen priester te pas, maar men roept hem te hulp als geestenbezweerder, en hij legt daarbij eene groote mate van behendigheid aan den dag. De eigenlijke godsdienst heeft er door praal, muziek en wierook een geestbedwelmenden invloed. Een zendelingenstation, door de Franschen tusschen 1861 en 1870 te Bonga, ten zuidoosten van Lhassa, gesticht, werd vernietigd. Het bewind wordt er gevoerd in den naam van den Keizer van China door Tibetanen, die hunne aanstelling ontvangen uit Peking. De Dalai-Lama houdt zich slechts bezig met zaken van godsdienst; voor de staatsaangelegenheden zorgt zijn plaatsvervanger, die in den laatsten tijd gekozen wordt uit de monniken van een der voornaamste kloosters te Lhassa. Het hoogste regéringsligchaam bestaat uit 4 ministers en 16 andere ambtenaren, die gesteld zijn over burgerlijke en militaire zaken, over de regtsbedeeling en de financiën.

Zij zijn gevestigd te Lhassa, en de plaatselijke ambtenaren zijn aan hen onderworpen. Chinésche ambtenaren hebben te Lhassa, mandarijnen in de provinciën het toezigt op alle aangelegenheden en zijn ondergeschikt aan den gouverneur van Setsjoean. Trouwens Tibet wordt als een gedeelte van deze provincie beschouwd. Het bestuur en de regtspraak is er afhankelijk van de grootste willekeur, want de ambtenaren, met uitzondering der leden van het hoogste regéringsligchaam, ontvangen geene bezoldiging, zoodat zij genoodzaakt zijn in afpersing hun onderhoud te zoeken. Het gezag van China wordt er gehandhaafd door eene Mandsjoe-afdeeling van 4000 man, die in een aantal kleine garnizoenen is verspreid. Daarenboven heeft men er nog inlandsche krijgslieden.

In de Tibetaansche kronieken vindt men vermeld, dat het oudste aldaar regérende geslacht van koningen afstamde van dat der Sakia, waaruit in de 7de eeuw voor Chr. de stichter van het Boeddhaïsmus gesproten is. Men meent, dat een Indiër, Boeddasri genaamd, de „Kleine Koningen” in Tibet aan zijn gezag onderworpen heeft en eene halve eeuw vóór Chr. als de eerste „Groot-koning” is opgetreden. Het rijk droeg in die dagen den naam van Jarlung (Hoogdal) en strekte zich uit over de oeverlanden van de Jarlung-rivier en van hare zijrivieren. Tusschen 94 en 111 na Chr. deden de Chinézen er invallen, zoodat de Koningen van Tibet gedurig verder naar het westen trokken. Binnenlandsche oorlogen werden er gevoerd tot 507, toen de groote veroveraar Namri Srongtsan optrad. Voorts werd Srongtsan Gampo (629—698) de stichter van het Boeddhaïsmus, de uitvinder van het Tibetaansch alphabet en de bevorderaar der letterkunde; ook wist hij onderscheidene nieuwe provinciën aan het R|jk toe te voegen en knoopte door zijn huwelijk vriendschappelijke betrekkingen aan met het Chinésche Keizershuis. Hij verplaatste zijn zetel naar Lhassa. Onder Kri Srongdetsan (744—786) klom Tibet tot het toppunt zijner magt en boezemde tot aan den Moestag ontzag in aan Turken en Mongolen; hij onderwierp de Himalaya-landen, sloot met China een verdrag over de grenzen des Rijks en griffelde dit op eene gedenkzuil te Lhassa.

Ook Ralpatsjan (806—842) was een magtig vorst; hij deed de gewijde schriften in twee verzamelingen bijeenbrengen en overwon zijne vijanden, onder welke zich ook de Chinézen bevonden. Zijne begunstiging van den clerus deed een oproer ontstaan; de Koning werd vermoord, de vreemde eeredienst afgeschaft, en Oost-Tibet verdeelde zich in een aantal kleine rijken, zoodat het open lag voor China. Gedurende deze verwarring werd door leden van het Koninklijk geslacht eene dynastie der zijlijn in West-Tibet gesticht en daarna Ladak met de aangrenzende gewesten tot het Boeddhaïsmus bekeerd. In 1206 en 1227 deed Dsjengis-Khan den Tibetanen schatting betalen, en in de 14de eeuw trad Tsonkhapa op als hervormer der leer en als grondlegger der priesterheerschappij. In 1566 deden de Oost-Mongolen een inval in het noorden van Tibet, en in 1624 verscheen de eerste pater der Jezuïeten, Andrada, als Christelijk zendeling in het zuidoosten van Tibet, maar het zendingstation in Tsjaprang in het dal der Sedledsj bestond enkel in naam. Eene groote omwenteling werd voorts teweeg gebragt door den togt der aan den Koekoenoor gelegerde Chosjot-Mongolen, welke op verzoek van den Dalai-Lama het land binnentrokken. De aanzienlijken des lands, tegenstanders van den Dalai-Lama, werden om het leven gebragt en laatstgenoemde door de geloovige Mongolen tot heer des lands uitgeroepen. Doch de Dalai-Lama gevoelde zich ongetwijfeld niet zeker van zijne heerschappij, want reeds in 1642 huldigde hij het gezag van de Mandsjoe en in 1651 begaf hij zich naar Peking om een bezoek te brengen aan den Keizer.

In 1682 overleed de zesde Dalai-Lama. Zijn eerzuchtige wereldlijke plaatsbekleeder, de regent, hield zijn dood 16 jaren geheim, rokkende de Oost-Mongolen op tegen de Mandsjoe, maar kon wegens de nederlaag van eerstgenoemden de gewenschte zelfstandigheid niet verwerven en schreef, op bedreigingen van de zijde van China, eene nieuwe verkiezing uit (1705). Deze geschiedde, maar was oorzaak, dat de Chosjot-Mongolen gewapend naar Lhassa trokken en er den Dalai-Lama en den regent ter dood bragten, waarna onder goedkeuring van China een andere Dalai-Lama werd aan gesteld. De Dsongaren echter, die in Kasjgar, Ili en Jarkand heerschappij voerden, gedoogden niet, dat China zich met de keuze van hun kerkvorst bemoeide; zij belegerden Lhassa, zochten het vruchteloos stormenderhand in te nemen, maar bemagtigden het den 30sten November 1717 door verraad, waarna zij er een vreeselijk bloedbad aanrigtten. Nu werd de Chinésche keizer Kanghi door de Tibetanen te hulp geroepen; zijn leger, in vier korpsen verdeeld, trok derwaarts en versloeg dat der Dsongaren, waarna hij Tibet ten volle aan de heerschappij der Mandsjoe onderwierp (1720). Een opstand, in 1727 uitgebarsten, werd met kracht van wapens onderdrukt, alsook in 1750 eene poging van den regent tot het herkrijgen zijner onafhankelijkheid. Nu bleef in Tibet de rust bewaard tot in 1791, gedurende welk tijdperk het Chineesch bewind meer dan één onbekwamen waardigheidsbekleeder door middel van vergif uit den weg ruimde. De weigering der Tibetanen, eene billijke overeenkomst met Nepal omtrent de munt te sluiten, werd oorzaak van een oorlog tegen dezen Staat, doch China zond hulptroepen en de krijgslieden van Nepal werden verslagen.

Tusschen 1837 en 1844 deed de heerschzuchtige regent drie Dalai-Lama’s ombrengen, doch werd eindelijk zelf verbannen. Vooral werden voorts de aanzienlijken des lands wrevelig over de bepaling, dat in het vervolg de regent uitsluitend uit den priesterstand zou gekozen worden, terwijl de priesters van hunne zijde zich ontevreden betoonden, omdat ten gevolge van den opstand der Taiping en Doenganen de gewone bijdragen der Chinésche schatkist ten behoeve der kloosters uitbleven. In 1864 ontstond er een oproer tegen de Chinésche mandarijnen; de grondbezitter Petsji werd aanvoerder der ontevredenen, verwijderde den regent en regeerde zelf zonder zich veel om de mandarijnen te bekreunen. In 1869 echter werd hij door vergif omgebragt en de voormalige regent met geweld van wapenen weder op den troon geplaatst. Ook in 1871 ontstond er een bloedige strijd, doch het schijnt, dat het overlijden van den Dalai-Lama in 1875 geene ongeregeldheden veroorzaakt heeft. Het valt aan China zwaar, zijn gezag in Tibet te handhaven, en vermoedelijk zal het vroeg of laat voor den invloed van Engeland moeten onderdoen. — Sedert het einde der 13de eeuw tot 1870 is het slechts veertienmalen aan Europeanen gelukt, in Tibet door te dringen en slechts zevenmaal bereikten zij Lhassa. Van de zijde van Indië mag geen Europeaan er de grenzen overschrijden.

Het Tibetaansch is eene Oost-Aziatische, éénlettergrepige taal en onderscheidt zich door het zeldzame verschijnsel, dat het, schoon reeds 12 eeuwen geleden eene schrijftaal, ten gevolge van eene afgodische vereering van het geschreven woord tot nu toe onveranderd bleef, hoewel stijl en woordvoeging eenige wijzigingen hebben ondergaan. Daarom ontwaart men er in schrift en uitspraak een groot verschil, evenals in het Fransch. Alphabet en schrift (van de regter naar de linker hand) zijn afkomstig van het Oud-Indisch, doch men heeft in gedrukte werken een staand en een loopend schrift. De letters worden fraai gegraveerd in blokken hout, en hiermede drukt men; beweegbare letters zijn er niet in zwang. In het schrift heeft men zamengestelde consonanten, evenals in het Sanskriet, maar geene tweeklanken. In het Tibetaansch heeft men 30 consonanten, en bij het schrijven scheidt men elke lettergreep door een punt.

De verbuiging geschiedt gewoonlijk door voor- en achtervoegsels bij den stam. Er zijn twee wijzen, de onbepaalde en de gebiedende, — en drie tijden, de tegenwoordige, volmaakt verledene en toekomende: Het werkwoord is in den regel onpersoonlijk, en de bedrijvende en lijdende vorm worden niet onderscheiden. Het handelend onderwerp van een bedrijvend werkwoord staat niet in den eersten naamval, daar men in plaats van: „ik doe” gewoonlijk zegt: „door mij wordt gedaan”. Men heeft eene Tibetaansche spraakkunst van den zendeling Schröter (1826, met een woordenboek), van den Hongaar Csoma (1833, desgelijks met een woordenboek), van J. F. Schmidt (1839—1841), van Foucaux (1858) en in inzonderheid van Jäschke (Short practical grammar of the Tibetan language, 1865), die tevens een „Tibetan-Englisch dictionary, romanised (1866)” en een groot: „Stellenwörtenbuch der Tibetsprache (1871—1875)” in het licht gaf. — De Tibetaansche letterkunde bestaat wat het godsdienstig gedeelte betreft, hoofdzakelijk uit vertalingen uit het Sanskriet, die met eenige weinige oorspronkelijke werken een paar verzamelingen vormen van eenige honderden dikke deelen. Ook heeft men in het Tibetaansch vele verhalen, gedichten en geschiedkundige boeken, maar zij zijn nog weinig bekend. Enkele Tibetaansche geschriften zijn in Europa uitgegeven en vertaald.