Neidhart von Neuenthal, een der beste en vruchtbaarste Duitsche lierdichters uit de middeneeuwen, was de telg van een adellijk geslacht uit Beijeren, maar woonde later in Oostenrijk. Hij dichtte tusschen de jaren 1210 en 1240 en was de stichter eener soort van erotische poëzij, door Lachmann met den naam van „Hoofsche dorpspoëzij” bestempeld, daar de dichter de wijze, waarop de boeren van zijn tijd het hof maken, op eene luimige wijze beschrijft. Ten onregte werd hij later onder den naam van Neidhart Fuchs als eene soort van hofnar van den Oostenrijkschen hertog Otto de Vrolijke voorgesteld, terwijl boersche geestigheden, in dichtmaat vervat, allengs den naam ontvingen van „Neidharten”.
Eene verzameling zijner liederen, afkomstig uit de 13de eeuw, bevindt zich op het kasteel Riedegg en is door Benecke in de „Beiträge zur Kenntnis der altdeutschen Sprache (1832, 2 dln)” in het licht gegeven. Er bestaat echter ook eene nieuwere critische uitgave van Haupt (1858).