Napjesdragers (Cupuliferae) is de naam eener plantenfamilie, welke groote, statige boomen of veelvuldig vertakte heesters met afwisselende, enkelvoudige, vinnervige bladeren en vrije, spoedig afvallende steunblaadjes omvat. De bloemen zijn éénslachtig en éénhuizig, — de mannelijke bloemen tot rolronde, zelden bolronde katjes vereenigd, naakt, of door een schubbig schutblad ondersteund en van een schub- of kelkachtig bloemdek voorzien. De meeldraden, ten getale van 5—20, bezitten één- of tweehokkige helmknoppen. De vrouwelijke bloemen staan afzonderlijk of opeengehoopt, min of meer door een napje (cupula) omgeven, hetwelk gevormd wordt door een aantal vergroeide schutbladen.
Daar het bloemdek met het vruchtbeginsel vereenigd is, doet het zich voor als een smalle, vrije, bovenstandige zoom. Het vruchtbeginsel is 2-, 3- of meerhokkig, de stijl kort en de stempels zijn even talrijk als de hokjes. De vrucht is eene leder- of houtachtige, niet openspringende noot, die éénhokkig en éénzadig is en door het verder uitgroeijend napje geheel of gedeeltelijk omgeven wordt. De hangende zaden zijn voorzien van eene vleezige zaadhuid, zonder kiemwit en bijna geheel gevuld met de regte kiem, wier zaadlobben nu eens vliezig, dan weder dik en vleezig zijn. Tot de napjesdragers belmoren de belangrijkste onzer inlandsche breed-gebladerde boomen en heesters, zooals de hazelaar (Corylus Avellana), — de haagbeuk (Carpinus betulus), — de gewone beuk (Fagus sylvatica), — de tamme kastanjeboom (Castanea vesca), — de zomereik (Quereus pedunculata), — en de wintereik (Quereus robur).