Moser. Onder dezen naam vermelden wij:
Johann Jakob Moser, een zeer vruchtbaar Duitsch schrijver. Hij werd geboren te Stuttgart den 18den Januarij 1701, studeerde te Tübingen en werd er reeds in 1720 hoogleeraar in de regten. In 1721 ging hij naar Weenen, waar hij evenwel de begeerde aanstelling niet verkreeg, omdat hij weigerde over te gaan tot de R. Katholieke Kerk. In 1726 ging hij als regéringsraad naar Stuttgart en werd er in 1727 als gewoon hoogleeraar in de regten bij het vorstelijk collegie en in 1729 als hoogleeraar bij de universiteit aangesteld. Ongenoegen met de censuur bewoog hem echter in 1732, om nogmaals zijn ambt neder te leggen en weder lid te worden van het regéringscollège, hetwelk hij in 1736 wederom verliet, om als Pruissisch geheimraad op te treden en tevens als directeur der universiteit en ordinarius der juridische faculteit te Frankfort aan de Oder. Ook deze betrekking liet hij in 1739 varen na herhaalde geschillen met koning Friedrich Wilhelm l, en hij hield zich nu gedurende 8 jaren te Ebersdorf uitsluitend bezig met letterkundige werkzaamheden. In 1747 trad hij als geheimraad en chef der kanselarij in dienst van den landgraaf van Hessen-Homburg. Reeds in 1749 vinden wij hem weder te Hanau, waar hij eene „Staatsund Kanzleiakademie” stichtte, en in 1751 werd hij landschapsconsulent te Stuttgart.
Nadat hij 8 jaar lang gestreden had tegen hertog Karl Eugen, die de landregten met voeten trad, werd hij als vermoedelijk opsteller van eenige geschriften, tegen den Hertog gerigt, door laatstgenoemde zelven (1759) in de audiëntiezaal in hechtenis genomen en gedurende 5 jaar op de vesting Hohentwiel in gevangenschap gehouden. Eerst in 1764 werd de onschuldige, die het verlaten der gevangenschap op eerkwetsende voorwaarden standvastig verworpen had, door de tusschenkomst van Frederik de Groote bij den Keizer en door een bevelschrift van den Rijkshofraad op vrije voeten gesteld. De Hertog verklaarde Moser onschuldig en herstelde hem in zijn ambt als landschapsconsulent, doch laatstgenoemde nam vervolgens weinig en sedert 1770 in het geheel geen deel meer aan de zaken, en wijdde zijne overige dagen aan wetenschappelijken arbeid. Hij overleed den 30sten September 1785. Zijne geschriften tellen 500 deelen. Het merkwaardigste daarvan is: „Deutsches Staatsrecht (1737—1754, 50 dln, 2 supplementsdln en 1 dl register)”. Voorts vermelden wij: „Neues deutsches Staatsrecht (1766—1775, 21 dln en 3 dln bijvoegsels)”, — „Deutsches Staatsarchiv (1751—1757, 13 dln)”,— „Grundrisz der heutigen Staatsverfassung des deutschen Reichs (7de druk, 1854)”, — en zijne „Lebensgeschichte (3de druk, 1777—1784, 3 dln)”.
Friedrich Karl, vrijheer von Moser, desgelijks een verdienstelijk schrijver en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Stuttgart den 18den December 1723, studeerde te Jena in de regten, trad in 1747 met zijn vader in dienst van Hessen-Darmstadt, daarna van Hessen-Cassel, ging in 1766 over in Oostenrijksche dienst en werd in het volgende jaar rijkshofraad te Weenen; ook zag hij zich door den Keizer in den Rijksvrijheerenstand opgenomen en in 1770 belast met het bestuur der Keizerlijke heerlijkheid Falkenstein. In 1772 werd hij eerste minister en kanselier in Hessen-Darmstadt. Nadat hij in 1780 zijn ontslag ontvangen had, werd hij met processen vervolgd, totdat de nieuwe groothertog, Lodewijk I, daaraan een einde maakte door hem voor de geledene verliezen althans gedeeltelijk schadeloos te stellen. Hij overleed te Ludwigsburg den 10den November 1798. Van zijne werken vermelden wij: „Kleine Schriften zur Erläuterung des Staatsund Völkerrechts (1751—1765, 12 dln)”, — „Sammlung von Reichshofrathsgutachten (1752—1769, 6 dln)”, — „Sammlung der neuesten und wichtigsten Deductionen in deutschen Staatsund Rechtssachen (1752—1764, 9 dln)”— „Patriotisches Archiv (1784—1790, 12 dln)”, — en „Luthers Fürstenspiegel (nieuwe druk, 1834)”.
Gustav von Moser, een uitstekend Duitsch blijspeldichter. Hij werd geboren den 11den Mei 1825, wijdde zich aan de krijgsdienst, doch sedert 1856 aan den landbouw en woont tegenwoordig op zijn buitenverblijf in Silézië. Juist de eenzaamheid van het buitenleven bragt hem op het denkbeeld om voor het tooneel te schrijven, en zijne blijspelen, die zich door eene stoute vinding en een frisschen humor onderscheiden, vonden een schitterend onthaal. Wij vermelden daarvan: „Er soll dein Herr sein! (1860)”, — „Wie denken Sie über Ruszland? (1861)”, — „Eine kleine Mondfinsterniss (1860)”, — „Ein moderner Barbar (1861)”, — „Moritz Schnörche (1863)”, — „Aus Liebe zur Kunst (1873)”, — „Papa hat’s erlaubt (1873)”,— „Sonntagsjäger(1876)”, — en „Lustspiele (1873—1876, 4 dln)”.