Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Moleschott

betekenis & definitie

Moleschott (Jacob), een uitstekend physioloog, geboren te ’s Hertogenbosch den 9den Augustus 1822, studeerde in 1842 te Heidelberg in de natuur- en geneeskunde, vooral in de physiologie, legde zich tevens toe op de wijsbegeerte van Hegel en behaalde als student door zijne „Oordeelkundige beschouwing der theorie van de plantenvoeding volgens Liebig” in 1845 te Haarlem eene gouden medaille. In 1845 vestigde hij zich als geneesheer te Utrecht, werkte er in het scheikundig laboratorium van Mulder en stichtte met Donders en van Deen de „Nederlandsche bijdragen tot de anatomische en physiologische wetenschappen”. In 1847 vestigde hp zich te Heidelberg als privaatdocent in de physiologie en anatomie, alsmede in de algemeene en vergelijkende anatomie, en in den zomer van 1853 deed hij er een physiologisch laboratorium verrijzen. Hij legde toen de grondslagen voor zijn roem door de geschriften: „Physiologie der Nahrungsmittel (1850; 2de druk 1859)” voor de geleerde wereld en „Lehre der Nahrungsmittel (1850; 3de druk 1857)" voor het volk, — door zijne „Physiologie des Stoffwechsels in Pflanzen und Thieren (1851)” en „Kreislauf des Lebens.

Physiologische Antworten auf Liebigs Chemische Briefe (1852; 5de druk, 1876)”. Deze geschriften rusten op het beginsel, dat de mensch een voortbrengsel is der stof, waaruit hij bestaat. Volgens Moleschott heeft niet alleen eene stofwisseling in den mensch plaats, maar deze stofwisseling is de mensch zelf, — alle zoogenaamde levens- en zielskrachten zijn slechts eigenschappen der stof, wier uiting afhankelijk is van de stofmenging en organisatie. Toen Moleschott nu wegens zijne materialistische beschouwing van het leven in 1854 van den Senaat der Universiteit en op last van het ministérie eene waarschuwing ontving, legde hij zijne betrekking neder en bepaalde zich bij het besturen van zijn physiologisch laboratorium, totdat hij in 1856 benoemd werd tot hoogleeraar in de physiologie aan de polytechnische school te Zürich. In 1861 vertrok hij in die betrekking naar Turijn en in 1876 benoemde de Italiaansche regéring hem tot senator. In zijne „Untersuchungen zur Naturlehre des Menschen und der Thiere (1856)” deelde hij eene reeks van onderzoekingen mede omtrent de ademhaling en de ademhalingswerktuigen, de melk, de gal en het bloed, de verandering der zelfstandigheden in het bewerktuigd ligchaam, over de hoornvorming enz.

Voorts schreef hij: „Georg Forster, der Naturforscher des Volks (1854; 2de druk 1862)”, — „Physiologisches Skizzenbuch (1861)”, en een groot aantal redevoeringen. Al zijne geschriften onderscheiden zich door een wijsgeerigen geest, groote helderheid, rijkdom van kennis en een meesterlijken vorm. Hij beschouwt de stof niet als een werktuigelijk bewegingsverschijnsel, maar reeds van haren aanvang af als geest, leven en werkzaamheid. Alles is in zijn oog geest en stof te gelijk. Er is volgens hem geene ziellooze stof, want dan zou hieraan het beginsel der werkzaamheid ontbreken; maar er is volgens hem ook geen onstoffelijke geest, omdat eene onstoffelijke kracht niet gedacht kan worden. Terwijl volgens Hegel de stof een voortbrengsel is der kracht, zijn volgens Moleschott stof en kracht van eeuwigheid tot een onafscheidbaar geheel verbonden.

< >