Molière, eigenlijk Jean Baptiste Poquélin, de voortreffelijkste blijspeldichter, die ooit geleefd heeft, werd geboren te Parijs den 15den Januarij 1622, ontving zijne opleiding aan het Jezuïetencollege Clermont (thans Louis le Grand) te Parijs en stond op het punt om zich aan de practijk der regtsgeleerdheid te wijden, toen hij zich genoodzaakt zag om als plaatsvervanger van zijn vader, die kamerdienaar des Konings was, het Hof naar Narbonne te volgen (1641). Bij zijn terugkeer te Parijs nam hij den naam aan van Molière, verbond zich in 1642 met een tooneelgezelschap, dat in de voorstad van St. Germain kluchten opvoerde, en was van 1646 tot 1653 lid van reizende troepen, terwijl hij zijn ledigen tijd besteedde aan het bestudéren van Italiaansche en Spaansche kluchtspelen, alsmede van de werken van Plautus, Terentius en Ralebais. Daarna begon hij zelf te schrijven.
Zijn treurspel: „Thébaïde” vond weinig bijval, doch des te meer roem verwierf hij door zijne blijspelen: „L’étourdi”, in 1653 te Lyon opgevoerd, „Le dépit amoureux” en „Les précieuses ridicules”, in 1654 te Béziers ten tooneele gebragt. In 1658 begon hij voorstellingen te geven te Parijs, waar Monsieur, namelijk de broeder des Konings, de hertog van Anjou, zijn begunstiger werd. In 1665 werd hij met zijn troep door Lodewijk XIV in dienst genomen, tot directeur van ‘s Konings tooneelgezelschap benoemd, en genoot een jaarlijksch inkomen van 10tot 12000 livres. Zijne huiselijke omstandigheden waren wegens de ligtzinnigheid zijner echtgenoote Armande Béjar niet zeer gelukkig. Daarentegen had hij eene oude huishoudster, Laforest genaamd, op wier oordeel hij zooveel prijs stelde, dat hij haar vele van zijne stukken voorlas vóórdat zij werden opgevoerd. Op den 7den Februarij 1673 trad hij op in de rol van Argan in den: „Malade imaginaire”, en toen hij in het tusschenspel het „Juro” uitsprak, werd hij overvallen door eene bloedspuwing, die na weinige uren een einde maakte aan zijn leven. De aartsbisschop van Parijs weigerde aan den tooneelspeler eene kerkelijke begrafenis. Daarentegen werd zijn borstbeeld geplaatst in de vergaderzaal der Académie, hoewel deze hem bij zijn leven niet onder hare leden had opgenomen.
Gedurende de Revolutie werd zijn stoffelijk overschot bijgezet in het Panthéon, doch vandaar den 6den Maart 1817 overgebragt naar het kerkhof Père la Chaise en alhier naast dat van Lafontaine ter aarde besteld. In 1845 verrees in de Rue Richelieu een gedenkteeken ter zijner eer. Molière verbond met de kennis van het antieke drama en van de Spaansche tooneelgewrochten eene ongemeene menschenkennis en een diepen blik in de dwaasheden en gebreken van zijn tijd, welke hij aan hare kluchtige zijde wist op te vatten en in het licht te stellen. Zijne taal is beeldrijk, zijne zamenspraak geestig en bevallig, zijn versbouw uitstekend. In het schilderen van karakters is hij door niemand overtroffen.
Zijn huichelaar (in „Tartufe”), zijn menschenhater (in „Le misanthrope”) en zijne blaauwkous (in „Les femmes savantes”) zijn typen geworden. Men moet bij het lezen van zijne werken onderscheid maken tusschen de vlugtige gelegenheidsstukken, zooals: „La princesse d’Elide” — „L’amour médecin” en „Les facheux”, en zijne grondig bewerkte, klassieke stukken, van welke wij bovenal vermelden: „Les précieuses ridicules (1654)”, — „Le misanthrope (1666)”, — „George Dandin (1668)”, — „L’avare (1668)”, — „Le bourgeois gentilhomme (1670)”, — „Les femmes savantes (1672)”, — en vooral: „Tartufe (1667)”, welk laatste stuk lang na zijne voltooijing op uitdrukkelijken last des Koning werd opgevoerd. De gezamenlijke werken van Molière zijn bij herhaling uitgegeven, — eene der nieuwste uitgaven is die van Pauly (1872, 8 dln). Hoogst merkwaardig is voor het leven van Molière het in 1876 uitgegeven „Registre de La Grange”, waarin La Grange, een der mede-acteurs van Molière allerlei bijzonderheden omtrent de opvoering der stukken van dezen grooten blijspeldichter heeft medegedeeld.