Mohl (Von). Onder dezen naam vermelden wij 4 broeders, allen uitstekende Duitsche geleerden, namelijk:
Robert von Mohl, een uitstekend regtsgeleerde en staatsman. Hij werd geboren te Stuttgart den 17den Augustus 1799, studeerde te Heidelberg, Göttingen en Tübingen in de regten en staatswetenschappen en werd in 1824 buitengewoon en in 1827 gewoon hoogleeraar in de staatswetenschappen te Tübingen, en in 1836 tevens opperbibliothecaris. Toen hij in 1845 optrad als candidaat voor de stad Balingen, leverde hij eene staatkundige geloofsbelijdenis en stelde de maatregelen der regéring zonder eenige verschooning aan de kaak, zoodat hij van zijn leerstoel verwijderd en als regéringsraad naar Ulm verplaatst werd. Hij nam echter zijn ontslag uit de staatsdienst en werd eerlang naar het Würtembergsche Parlement afgevaardigd. In 1847 ging hij voorts als hoogleeraar in de regten naar Heidelberg. In 1848 zag hij zich benoemd tot lid der Nationale Vergadering, nam er plaats in het linker centrum en paarde aan grooten ijver voor hervorming eene wijze gematigdheid en eene staatkundige schranderheid.
Den 25sten September van dat jaar belastte hij zich in het Rijksministérie met de portefeuille van financiën, doch nam den 17den Mei 1849 zijn ontslag en wijdde zich weder aan het hoogleraarsambt te Heidelberg. In 1857 werd hij vertegenwoordiger der universiteit in de Eerste Kamer van Baden, en in 1863 gewoon lid dier Kamer; in 1861—1866 was hij gezant naar den Bondsdag te Frankfort, in 1867—1871 gezant te München en steeds de door velen gehate vertegenwoordiger der hervormende staatkunde van den Groothertog. In 1871 aanvaardde hij de betrekking van voorzitter van de rekenkamer te Karlsruhe. Voorts werd hij lid van den Duitschen Rijksdag en overleed te Berlijn in den nacht van den 4den op den 5den November 1875. Van zijne geschriften vermelden wij: „Staatsrecht des Königreichs Würtemberg (1829—1831, 2 dln; 2de druk 1840)”, — „Die deutsche Polizeiwissenschaft nach den Grundsätzen des Rechtsstaats (1832—1834, 3 dln; 3de druk 1866)”, — „Die Verantwortlichkeit der Minister (1837)”, — „Geschichte und Literatur der Staatswissenschaften (1855—1858, 3 dln)”, — „Encyklopaedie der Staatswissenschaften (1859; 2de druk 1872)”, — „Staatsrecht, Völkerrecht und Politik (1860—1863, 3 dln)”, — en „Das deutsche Reichsstaatsrecht (1873)”.
Julius von Mohl, een beroemd beoefenaar der Oostersche letteren. Hij werd geboren te Stuttgart den 25sten October 1800, studeerde te Tübingen eerst in de theologie, vervolgens in Engeland en te Parijs onder de leiding van Silvestre de Sacy en Rémusat in de Oostersche talen, vooral in het Perzisch, Arabisch en Chineesch, en werd in 1826 buitengewoon hoogleeraar in de Oostersche letterkunde te Tübingen. De volgende jaren bragt hij meerendeels door te Londen en te Oxford met geleerde onderzoekingen. Hij schreef: „Fragments relatifs à la religion de Zoroastre (1829)”, — „Confucii Chi-king sive liber carminum ex latina P. Lacharme interpretatione (1830)”, — en „Y-king, antiquissimus Sinarum liber, ex interpretatione P. Regis (1834—1839, 2 dln)”. Toen hij in 1832 door de Fransche regéring belast werd met de uitgave van de „Shâhnâme” van Firdoesi voor de „Collection oriëntale”, nam hij te Tübingen zijn ontslag en vestigde zich te Parijs, waar hij het Fransche burgerregt verkreeg. Gemeld werk verscheen in 6 deelen (1838—1866).
Ais lid van het Aziatisch Genootschap te Parijs heeft von Mohl eene ongemeene werkzaamheid aan den dag gelegd, en het „Journal asiatique” is aan hem eene reeks van uitmuntende opstellen verschuldigd. In 1845 werd hij in plaats van Burnouf lid der Académie des Inscriptions, in 1847 hoogleeraar in het Perzisch aan het Collége de France en in 1852 inspecteur voor het Oostersch gedeelte der Keizerlijke drukkerij. De opdelvingen van Botta te Ninivé werden op zijn aandringen en volgens zijn plan ondernomen, en hij gaf daarop de „Lettres de Mr. Botta sur les découvertes à Khorsabad (1845)” in het licht. Nadat hij kort vóór zijn sterven „Le livre des rois (1876, dl 1 en 2)” van Firdoesi in het licht gegeven had, overleed hij den 4den Januarij 1876.
Moritz von Mohl, een verdienstelijk staathuishoudkundige. Hij werd geboren in 1802, studeerde te Tübingen, bezocht de landbouwschool te Hohenheim, werd in 1826 referendaris bij het Würtembergsche departement van Financiën en bekleedde daarna andere administratieve betrekkingen. Nadat hij zich voorts gedurende 5 jaren in Frankrijk had bezig gehouden met eene naauwkeurige beschouwing van den maatschappelijken toestand en van het onderwijs aldaar, aanvaardde hij in 1841 te Stuttgart het ambt van opperbelastingraad. Hij werd in 1848 lid van de Nationale Vergadering, waar hij zich bij de gematigde linker zijde voegde en deed afstand van zijne betrekking en van zijn adeldom. Ook nam hij deel aan het Rompparlement.
In de vergadering der Würtembergsche Standen behoorde hij tot de uiterste linker zijde. Hij was voorts lid van het Tolparlement, alsmede van den Rijksdag tot aan 1874, toen hij de vlag moest strijken voor een ultramontaanschen tegenstander. Hij behoorde tot de ijverigste aanhangers van de Groot-Duitsche partij en was geweldig afkeerig van de Pruissische hegemonie. In talrijke vlugschriften heeft hij daartegen gewaarschuwd, en de opregtheid zijner bedoelingen wordt zelfs door zijne vijanden niet in twijfel getrokken.
Hugo von Mohl een verdienstelijk kruidkundige. Hij werd geboren te Stuttgart den 8sten April 1805, studeerde te Tübingen en te München in de geneeskunde en werd weldra, na het uitgeven van eenige voortreffelijke geschriften over de anatomie van de varens-, cycadeën- en palmenstammen, hoogleeraar in de physiologie te Bern, en in 1835 professor in de botanie en directeur van den botanischen tuin te Tübingen, waar hij den lsten April 1872 overleed. Hij schreef: „Ueber den Bau und das Winden der Ranken und Schlingpflanzen (1827)”, — „Beiträge zur Anatomie und Physiologie der Gewächse (1834)”, — „Mikrographie oder Anleitung zur kenntniss und zum Gebrauch des Mikroskops (1846)”, — „Grundzüge zur Anatomie und Physiologie der vegetabilischen Zellen (1851)”, — en „Vermischten Schriften botanischen Inhalts (1845)”.