Minstrels, in het Fransch Menestrels en in het Nederlandsch meistreels, noemde men in Engeland in de middeneeuwen de zangers, die door hen of door anderen vervaardigde liederen met begeleiding van een snareninstrument, gewoonlijk de harp, voordroegen. Sommigen waren in dienst van Vorsten en aanzienlijken, — anderen zwierven rond van plaats tot plaats. Zij kwamen overeen met de Fransche menestriers of jongleurs, maar niet met de trouvères of troubadours, daar zich in Engeland geene ridderlijke zangers bevonden, zooals in het noorden en zuiden van Frankrijk. Ook waren hunne liederen van epischen of episch-lyrischen aard.
In 1381 stichtte John of Gaunt te Tutbury in Staffordshire een Court of Minstrels, dat de bevoegdheid ontving om op het gebied der 5 naburige graafschappen aan de minstrels de wet voor te schrijven, hunne oneenigheden te beslechten en de wederspannigen in hechtenis te nemen. Dit geregtshof hield jaarlijks zitting. Tevens werd aan de minstrels het regt vergund om een koning met 4 ambtenaren te benoemen ter besturing van hunne aangelegenheden. Allengs echter daalden de minstrels in de openbare schatting, zoodat koningin Elizabeth in 1597 eene verordening uitvaardigde, volgens welke rondreizende minstrels als landloopers moesten worden aangehouden en gestraft.