Harp. Een der bij de oude volkeren meest geliefkoosde snaarinstrumenten, in den beginne zeer beperkt van omvang, van lieverlede met snaren vermeerderd en verbeterd. De gewone groote of Davidsharp, die men zittende of staande bespeelt, en wier darmsnaren met de vingers van beide handen getokkeld worden, heeft eenen toonomvang van groot C tot driegestreepte c of d, in diatonische toon. opvolging. De halve toonen worden door het drukken van den duim op de snaren aan den hals der harp, of door zekere haakjes voortgebragt. In 1720 werden er vijf, later zeven en daarna nog meer pedalen uitgevonden, ten einde ook in andere toonsoorten, dan waarin de harp gestemd is, te kunnen spelen.
Ook werden er pedalen tot het voortbrengen van forto en piano aan toegevoegd (pedaalharp). In 1804 werd eene chromatische harp van 62 snaren van vijf volle octaven met alle halve toonen vervaardigd. De dubbel- of Davidsharp is van staal- en darmsnaren voorzien, en wordt als de gewone harp bespeeld. De harpanetta is eene kleine harp, wier kast beneden 7, van boven 4 Ned. palm breed en 9 Ned. palm hoog is, met 49 metaalsnaren, die de cither bespeeld wordt. De Iersche harp heeft denzelfden vorm, dezelfde grootte en speelwijze, als de vorige, maar is tweesnarig; zij telt 43 toonen.