Jongleurs, van het middeneeuwsch-Latijnsche joculator, in het Provençaalsch joglador en in het oud-Fransch jonglére of jongléor, noemde men weleer in het noorden van Frankrijk de speellieden van beroep, om hen te onderscheiden van de geleerden en dichters, die met den naam van troubadours of trouvères werden bestempeld. Deze laatsten hadden veelal jongleurs in dienst, om hunne liederen te zingen en op een instrument te begeleiden. Ook als de troubadours zelven hunne liederen aanhieven, rekenden zij het ongepast, daarbij te spelen. Vorsten hadden jongleurs aan hunne hoven, en waren deze daarenboven dichters, dan heette men hen ménéstrels (in Engeland minstrels).
Ook waren er zwervende jongleurs, die zich op kermissen en in herbergen lieten hooren. Velen van hen traden tevens op als koorddansers en goochelaars, en waren vergezeld van behendige vrouwen (jongleresses) en afgerigte dieren. Zij voerden allerlei voorstellingen uit (jongleries, riotes), en waren voor geld tot velerhande diensten te bewegen. Hierdoor en door hunne losbandige levenswijs kwamen zij gedurig in verwikkeling met geestelijke en wereldlijke autoriteiten, terwijl zij in de openbare meening zoozeer daalden, dat de naam van „jongleur” weldra hetzelfde beteekende als grappenmaker, leugenaar, bedrieger en opligter. Niettemin bestonden aan de vorstelijke hoven nog geruimen tijd troepen jongleurs onder het opzigt van een directeur of kapélmeester (roi des ménéstrels) en in de steden vormden zij een gild (Corporation des ménétriers).
In onzen tijd geeft men den naam van jongleur aan iemand, die bedreven is in alle gymnastische ligchaamsbewegingen. Bij de Romeinen kende men hen reeds onder den naam van praestigiatores (wonderdoeners).Daartoe behooren de messenwerpers (ventilatores) en de balspelers (pilarii). De grootste meesters op dit gebied leverde van ouds Indië. De vernuftige Hindoe weet in China, aan de kust van Coromandel en op de beide Aziatische Schiereilanden de algemeene verbazing te wekken door zijne behendigheid als jongleur.