Miltvuur (anthrax) noemt men eene besmettelijke, wel eens algemeen heerschende (epizoötische) ziekte van het rundvee, van paarden, schapen en zwijnen, en zelfs van wild. Zij is gelegen in eene eigenaardige ontbinding van het bloed en wordt veroorzaakt door eene bepaalde smetstof, het miltvuurvergif. Deze smetstof wordt bij de ziekte vernieuwd. Zij is het meest in het bloed, maar ook in de overige ligchaamsdeelen, alsmede in de afscheidingen en uitwerpselen aanwezig en onderscheidt zich door kracht en duurzaamheid , zoodat het in gedroogden toestand jaren kan verborgen blijven, om zich daarna weder te ontwikkelen.
Zij is vlugtig, doch slechts in geringe mate. De opneming van smetstof kan door de huid, als deze beleedigd of zeer dun is, voorts in de maag en de darmen en bij de plantenetende dieren ook door de longen plaats grijpen. Bij laatstgenoemde dieren komt de besmetting gewoonlijk door middel van het voedsel. Voedingsmiddelen, door uiterst kleine hoeveelheden bloed van door miltvuur aangetaste dieren verontreinigd, kan nog na maanden die ziekte doen ontstaan. Voorts ontstaat alligt het miltvuur bij dieren, die gras hebben genuttigd (met eenige aarde vermengd), afkomstig van de plek, waar aan miltvuur gestorvene dieren begraven zijn. Een weiland kan besmet zijn door middel der uitwerpselen van aan miltvuur Iijdende dieren en hierdoor later bij gezonde die ziekte doen ontstaan.
Ook kan het vergif door middel van het water uit de begraafplaatsen van aan miltvuur gestorvene dieren naar de plek geraken, waar de gezonde dieren hun dorst lesschen. Hoogst waarschijnlijk heeft daarenboven in de aarde eene zelfstandige ontwikkeling der smetstof plaats, welke door warmte en vochtigheid begunstigd wordt. Het is gebleken, dat het miltvuur vooral ontstaat in warme en niet al te drooge jaren, terwijl het in natte, koude en bijzonder drooge jaren zelden voorkomt. De toestand van den bodem en van het weder hebben op het miltvuur slechts in zoover invloed, als daarvan de warmte en de vochtigheid van den aardbodem afhankelijk zijn. Of de smetstof in den aardbodem geheel uit zich zelve kan ontstaan, is nog onbeslist; in elk geval wordt haar ontstaan door den aanvoer van kiemen, bij het heerschen der ziekte geboren, aanmerkelijk bevorderd. Door een doelmatig begraven der lijken, alsmede van de uitwerpselen, kan men deze veeziekte aanmerkelijk verminderen, zelfs wanneer zij reeds lang geheerscht heeft.
De aard der smetstof is nog niet voldoende bekend, en de bewering, dat de stafvormige ligchaampjes, die in het bloed der zieke dieren voorkomen, bewerktuigde wezens (bacteriën) zijn en de smetstof vormen, nog niet bewezen. De ziekte volgt somtijds zeer snel en somtijds eerst 3 of 4 dagen na de opneming der smetstof. De pathologische veranderingen bij miltvuur openbaren zich hoofdzakelijk in het bloed. Dit laatste is donker-, gelei- of teerachtig, stolt in het geheel niet of zeer onvolkomen en bevat, zooals bij een microscopisch onderzoek blijkt, eene menigte dunne, staf- of draadvormige, onbewegelijke ligchamen. De lijken van aan miltvuur gestorvene dieren gaan zeer spoedig tot verrotting over. Voorts is de milt aanmerkelijk gezwollen, zeer bloedrijk en ongemeen brijachtig. Dergelijke veranderingen ontwaart men ook wel in de lever, de nieren en de longen, terwijl het losse bindweefsel onder de huid, tusschen de spieren en in de nabijheid der ingewanden in eene gele massa herschapen is.
De ziekte vertoont zich in verschillende vormen, die echter dikwijls elkander vervangen. Men verdeelt die vormen in 2 groepen, namelijk in algemeen en plaatselijk miltvuur. Eerstgemelde vorm is die der miltvuurkoorts. Deze verloopt vaak zoo snel, dat de dood reeds na eenige uren intreedt. Zij tast gewoonlijk de sterkste dieren aan en begint met eene hevige koortsrilling, achtervolgd door eene brandende hitte. De verdere verschijnselen zijn: eene sterke hartklopping, eene snelle, krampachtige ademhaling, eene haastige, onduidelijke pols, een sterk trillen en stuiptrekken der spieren, krampen, schuimend bloed in den mond, den neus en den endeldarm en donker gekleurde, drooge of met bloed vermengde uitwerpselen. De dieren zijn mat en moe en laten lusteloos het hoofd hangen, of zjn ook wel onrustig totdat een toestand van verlamming ontstaat. Dikwijls duurt de ziekte 2—3, zelden 5—6 dagen.
Duurt de ongesteldheid eenige dagen, dan meent men nu en dan teekenen van beterschap te bespeuren, waarna de dood vaak plotseling intreedt. Bij paarden heeft men behalve genoemde verschijnselen ook dikwijls min of meer hevige koliekpijnen waargenomen. De meest acute vorm, namelijk miltvuur-beroerte (anthraxapoplexie), komt het meest voor bij schapen, ook wel bij rundvee, doch zelden bij paarden. Men ontwaart dien vooral bij welgevoede, krachtige, jeugdige dieren. Deze beginnen plotseling duizelig te worden, storten neer en sterven na 5—10 minuten onder krampen en stuiptrekkingen. Somtijds is dit verloop minder haastig; de dieren lijden eenige uren vóór den aanval aan matheid en gebrek aan eetlust, — zij hebben een wankelenden gang, eene versnelde ademhaling, eene onmerkbare of hevige hartklopping, eene vermeerderde, ongelijk verdeelde ligchaamswarmte en storten eindelijk stuiptrekkend neêr.
Het plaatselijk miltvuur openbaart zich desgelijks in verschillende gedaanten. Daarbij ontstaan heete gezwellen aan een of ander ligchaamsdeel, aan den hals, aan den romp, aan de voortplantingswerktuigen, aan de ledematen, aan de tong of in den endeldarm. Deze gezwellen vormen het eerste tijdperk der ziekte, vertoonen zich tegelijk met de algemeene ongesteldheid of komen ook wel eerst na deze laatste. Naar gelang van de plaats, waar zij zich bevinden, roepen die gezwellen bepaalde verschijnselen te voorschijn, namelijk de croup, wanneer die gezwellen zich bij de keel openbaren, — het wegvloeijen van een wankleurig, kwalijkriekend slijm uit den mond, wanneer zij bij de tong zijn geplaatst, — het lozen van ontbonden bloed uit den anus, wanneer zij bij den endeldarm gezeteld zijn, — en verlamming, als zij de ledematen aantasten. Die gezwellen vertoonen zich in den beginne uitwendig klein, maar worden weldra veel grooter. Eerst zijn zij doorgaans heet en pijnlijk, terwijl zij daarna koud en onpijnlijk worden, na verloop van 1 of 2 dagen doorbreken en eene bloedige en waterige vloeistof ontlasten. Daarna verbetert doorgaans de algemeene ongesteldheid en de genezing volgt, doch veelal is die verbetering slechts kort van duur, zoodat zij door den dood vervangen wordt. Een afdoend geneesmiddel is tot nu toe nog niet ontdekt.
Men moet zich dus hoofdzakelijk tot voorbehoedende maatregelen bepalen, namelijk tot het verwijderen van alles, wat deze ongesteldheid veroorzaken kan. Men wake tegen het gebruik van weilanden of van drinkwater, die verontreinigd zouden kunnen wezen door het miltvuurvergif. Men zondere het zieke vee aanstonds af van het gezonde en zorge voor eene naauwkeurige reiniging der stallen. Ook mogen de bewakers van vee, dat aan miltvuur lijdt, niet in aanraking komen met gezond vee, — althans niet zonder zich te wasschen en van kleederen te verwisselen. Bloed, uitwerpselen en lijken van aan die ziekte gestorvene dieren moeten scheikundig onschadelijk gemaakt of op aanmerkelijke diepte begraven worden. Ook moet het gebruik van de melk en van het vleesch van miltvuurzieke dieren gestreng verboden worden.
Het miltvuur of de zwarte pokken (anthrax malignus, pustula maligna) bij menschen ontstaat door de smetstof van aan miltvuur lijdend vee. Die smetstof bevindt zich in de eerste plaats in het bloed, — voorts in de afscheidingen, in de milt, in de etterbuilen der gezwellen, en ze blijft daarin, zelfs in gedroogden staat nog lang aanwezig. Daarom zijn niet alleen veehoeders, vilders, veeartsen enz., maar ook looijers, bontwerkers, zeepzieders enz. aan de besmetting blootgesteld. De zweer, die zich bij den mensch ontwikkelt, is niet besmettelijk. Het hevigst werkt het miltvuurvergif, wanneer het in aanraking komt met gekwetste deelen der huid, doch het kan ook verspreid worden door gereedschappen, kleedingstukken, instrumenten enz., die verontreinigd zijn door het bloed van aan miltvuur lijdende dieren, — ja, er zijn gevallen bekend, waarin dat vergif door vliegen op den mensch is overgebragt. Tusschen het oogenblik der aansteking en het uitbarsten der ziekte verloopen meestal 2 of 3 dagen. Zelden echter wordt de mensch door miltvuurkoorts aangetast, hoewel ook deze door het nuttigen van vleesch en melk van besmet vee, alsmede door het langdurig inademen der uitwasemingen van zieke runderen weleens is veroorzaakt. Bij menschen vertoont zich het miltvuur doorgaans plaatselijk, namelijk in zweren.
Deze bestaan gedeeltelijk in uitgebreide ontstokene plekken, gedeeltelijk in knobbels en eene hierop volgende vorming van blaren, die een blaauw of zwart voorkomen hebben en met een bloedig vocht gevuld zijn. Beide vormen kunnen terstond na de besmetting primair ontstaan, doch zich ook als de plaatselijke openbaring eener algemeene aandoening eerst later vertoonen. Na het incubatietijdperk, hetwelk somtijds slechts 2 uren duurt, gevoelt de lijder eene eigenaardige jeukte of eene stekende pijn. Op de hierdoor aangewezen plaats ontwaart men doorgaans eene kleine, roode vlek met een zwart stipje in het midden, en dit laatste ontwikkelt zich weldra tot eene blaas met een aanvankelijk licht-gele, daarna blaauwachtige vloeistof. Deze is de miltvuurpok, bij wier verwoesting door krabben enz. de knobbel zich naar alle kanten uitbreidt en onderscheidene nieuwe blaasjes voortbrengt. Terwijl voorts aan de oppervlakte eene drooge roof ontstaat, breiden het verderf, de ontsteking en ontbinding zich uit in de diepte, waardoor desgelijks eene ontsteking van watervaten en klieren kan ontstaan.
Het zieke deel wordt min of meer ongevoelig en men ontwaart eene aandoening van koude en verstijving. Nadat deze ongesteldheid 7—9 dagen plaatselijk gebleven is, neemt het typheus tijdperk een aanvang. De lijder gevoelt zich onwel; er ontstaat koorts met eene brandend heete huid en eene drooge, beslagene tong. Daarop volgen braking, beklemdheid en buikloop. De ademhaling wordt snel, de pols klein en haastig.
Er ontstaat ijlhoofdigheid, vaak vergezeld van vlagen van woede, en weldra volgt de dood. Is er genezing mogelijk, dan neemt deze een aanvang vóór het typhense tijdperk. De roof wordt dan door eene gezonde ettering afgestooten van het herstelde deel, en de wonde gaat digt. Lijken van aan miltvuur gestorven personen gaan spoedig tot verrotting over. Hun bloed is dik en teerachtig, doch de milt zelden gezwollen en week, zooals bij de dieren.
De behandeling der miltvuurpokken moet zoo spoedig mogelijk begonnen en met kracht doorgezet worden. Waar de huid bezoedeld is met bloed en afscheidingen van miltzieke dieren, moet zij met chloor water gewasschen worden. Kan de smetstof met gewonde plekken in aanraking gekomen zijn, dan moet men deze uitbijten met bijtende kali, helschen steen of zwavelzuur. Is ergens eene miltvuurpok ontstaan, dan moet men haar tot op het gezonde vleesch wegsnijden en het daarin nog aanwezige ettergif wegschroeijen. De hierop volgende ettering wordt met compressen met afkooksel van kinabast, met azijn, rooden wijn enz. behandeld, terwijl men inwendig dergelijke middelen aanwendt als bij typheuse koortsen worden voorgeschreven.
Miltziekten bij de menschen zijn zelden van primairen en plaatselijken aard, maar gewoonlijk gevolgen van hart- en leverziekten. Tot de primaire ongesteldheden der milt behooren, behalve leucemia (zie aldaar), miltkanker en Haaswormen (echinococci) in de milt. De kanker in dat ingewand komt zelden voor, tenzij secundair bij eene dergelijke ziekte van de maag, de lever of achter het buikvlies gelegene watervaten. Blaaswormen in de milt ontmoet men ook niet dikwijls, behalve in het geval, dat de echinococci ook aanwezig zijn in de lever. Voorts heeft men tuberculose (knobbeltering) van de milt. Gewoonlijk kan men die ongesteldheden van de milt bij het leven van den Iijder moeijelijk onderkennen.
Van veel grooter belang zijn de secundaire miltziekten. Daartoe behoort de acute opzwelling van de milt (hyperaemie van de milt). Deze ontstaat door een vermeerderden toevoer van bloed naar of verminderden afvoer van dat ingewand, zonder dat men daarbij ontsteking of verhoogde afscheiding opmerkt. Zij komt veelal voor bij typhus, bij tusschenpoozende koorts, bij roodvonk, bij pokken enz. Eene gewone ophooping van bloed in de milt heeft men steeds na elken maaltijd, doch eene buitengewone ontstaat door vernaauwing of verstopping der poortader, het gevolg van onderscheidene leverziekten. Wanneer het omhulsel der milt zeer rekbaar is, kan dat ingewand eene 4tot 6-voudige grootte erlangen. Somtijds ontstaat daardoor scheuring van dat omkleedsel en alzoo eene doodelijke ontsteking van het buikvlies. Zulk eene opzwelling is niet pijnlijk, en verdwijnt bij koortsen door het gebruik van chinine.
Men heeft voorts hypertropkie van de milt, namelijk een chronische uitzetting van de milt zonder verandering in haar weefsel. zij is steeds het gevolg van acute opzwellingen der milt en komt voor bij malaria-koortsen. Het gewigt van de milt kan daarbij klimmen tot 6 Ned. pond. Het weefsel van de milt wordt dan vaster, doch de Iijders gevoelen zich doorgaans volkomen gezond. Somtijds echter hebben zij eene doodsbleeke gelaatskleur en bleeke slijmvliezen, terwijl zij gedurig uit den neus bloeden en vaak ten slotte waterzuchtig worden. Ook kan eene aanmerkelijke uitzetting der milt eene pijnlijke drukking in de linker zijde veroorzaken en de ademhaling bemoeijelijken. Tegen deze ongesteldheid neemt men zijne toevlugt tot eene verandering van verblijfplaats, en voorts tot China-, ijzer- en iodium-praeparaten.
Wijders vermelden wij de spekmilt, bestaande in eene omzetting der wanden van de bloedvaten en welligt ook der parenchymcellen in eene doorschijnende, homogene, vaste massa, terwijl tevens de fijne bloedvaten vernaauwd worden. De oorzaken zijn doorgaans dezelfde als die van de speklever. De spekmilt breidt zich wel eens uit tot eene lengte van 40 en eene breedte van 18 Ned. duim. zij is hard, broos, bleek, grijsachtig rood en schaars van bloed voorzien. De spekmilt gaat gepaard met bloedarmoede en wordt voor ongeneeslijk gehouden.
Miltbloedingen en miltontsteking (splenitis) komen dikwijls voor, — vermoedelijk ten gevolge van geronnene stukjes in den bloedstroom, welke aldaar in de fijne vertakkingen der vaten blijven zitten en den omloop stremmen. Men heeft er vooral bij hartziekten, ziekten der klapvliezen en bloedvergiftiging. Doorgaans worden zij niet opgemerkt en genezen van zelven, waarbij een lidteeken achterblijft. Milt-abscessen daarentegen zijn meestal doodelijk. Bij de behandeling kan men weinig meer doen dan de pijn verzachten door warme omslagen, narcotica' en plaatselijke bloedontlastingen.