Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Milt

betekenis & definitie

Milt (De) is een klierachtig ingewand, hetwelk in het naauwste verband staat met de bloedvernieuwing, terwijl waarschijnlijk aldaar tevens eene menigte oude bloedcellen vernietigd wordt. Zij komt uitsluitend voor bij de gewervelde dieren, en men vindt haar in de buikholte, digt onder het middenrif, aan de linker zijde. Zij is gedeeltelijk met het buikvlies bedekt en daardoor aan het middenrif en aan de maag vastgehecht. Hare kleur is blaauw- of bruinachtig rood, hare gedaante half-eirond, en hare massa week en bij een volwassen mensch 12 Ned. duim lang, 8 Ned. duim breed en 4—5 Ned. duim dik.

Hare holle oppervlakte heeft in het midden eene van boven naar beneden lager wordende verhevenheid, waar de bloedvaten hunne in- en uitgangen hebben. Niet zelden hangt aan het ondereinde of het binnenvlak van de milt eene kleine ronde bijmilt; somtijds ook vindt men eene reeks van zulke ligchamen. De milt bezit eene witachtige, harde, vezelige huid, door het buikvlies gedekt. Die huid is op de plek, waar de bloedvaten in dit ingewand doordringen, niet verbroken, maar zij daalt er trechtervormig in de milt af. Zij vormt er dus scheeden voor de vaten, en van die scheeden gaan voortzetsels uit, die onderling verbonden zijn en alzoo het vaste geraamte vormen van het miltparenchijm. In de tusschenruimten heeft men het eigenaardig klierachtig weefsel van de milt. De hoofdmassa hiervan is week en roodachtig bruin, en daarin liggen de witte, ronde ligchaampjes, die den naam van miltblaasjes (Malpighi’s ligchaampjes) dragen. De roode zelfstandigheid van de milt bestaat wederom uit zeer fijne bloedvaten en het eigenlijke miltweefsel.

Dit laatste is een digt en fijn net van vezels (reticulum), tusschen welks mazen zich de miltcellen bevinden. Deze zijn meestal éénkernig, kleurloos en rond. Daarenboven vindt men er vrije kernen, kleurlooze korrelcellen en cellen, welke bloedlichaampjes bevatten, die op het punt zijn van vernietigd te worden. De miltblaasjes zijn kleine, witte, ronde, zachte ligchaampjes met eene middellijn van 1 tot 0,5 Ned. streep. Men ziet ze het duidelijkst bij herkaauwende dieren en bij jonge menschen.

Zij zijn trosvormig gerangschikt en van alle kanten door de roode miltzelfstandigheid omgeven. De milt is voorzien van talrijke bloedvaten. De miltslagader, een tak der arteria coeliaca, dringt met 6—12 takken in dit ingewand, waar zij zich sterk vertakt, en de miltader is 3tot 5-maal zoo ruim en heeft dunne wanden en kleine klapvliezen. Ook zij vertakt zich zeer sterk. Hare eenige zenuw is de nervus sympathieus, uit de miltvlecht komend.

Velen beschouwen de milt als een ingewand, waarin de lymphaligchaampjes ontstaan, welke vervolgens in gekleurde bloedligchaampjes veranderen, terwijl anderen beweren, dat daarin oude, gekleurde bloedligchaampjes worden ontbonden. De voorstanders van laatstgemeld gevoelen, beroepen zich op het feit, dat in de milt gekleurde bloedligchaampjes bij hoopen worden aangetroffen, wier omzetting in pigment men gemakkelijk kan nasporen. Tevens bevat het uit de milt geperste sap eene reeks van stikstof houdende producten van eiwitachtige ligchamen (leucine, tyrosine, hypoxantine enz.), voorts melk-, mieren- en azijnzuur, benevens inosiet, en dit is in het oog van velen een bewijs, dat de milt de zetel is van eene regressieve (verbruikte stoffen afscheidende) stofwisseling. Men heeft intusschen veel betere gronden voor het eerste gevoelen, namelijk, dat de milt eene belangrijke bereidingsplaats is van kleurlooze bloedligchaampjes. Deze laatsten toch zijn in het bloed der milt-aderen in groote hoeveelheid voorhanden. Zij zijn gelijkvormig aan de Iymphoïde parachymcellen der milt, welke op eene nog onbekende wijze in de capillaire aderen geraken en door den bloedstroom medegevoerd worden. Wanneer men bij dieren de milt wegneemt, dan ontwaart men geene blijkbare verstoring der spijsvertering.

Men verzekert, dat daardoor de gal niet verandert, maar tevens, dat het alvleeschsap zijn vermogen verliest, om eiwitstoffen te verteren, terwijl dat vermogen toeneemt bij het maagsap. Is dit laatste het geval, dan blijft het ligchaam der dieren behoorlijk in stand, doch in het omgekeerde geval moet het uitwerpen van onverteerde eiwitstoffen uitputting en zelfs den dood veroorzaken, tenzij het geleden verlies vergoed wordt door de verhoogde vraatzucht van het dier. Vaak wordt door het wegnemen der milt het bloed armer aan vezelstof; trouwens sommige miltziekten gaan met vermindering van vezelstof gepaard. Eene belangrijke anatomische verandering, door het ontbreken van de milt veroorzaakt, is het opzwellen van de watervaatsklieren, vooral van die van den onderbuik. Deze opzwelling is zeer natuurlijk, omdat deze klieren in het gegeven geval meer werk moeten doen tot het leveren van kleurlooze bloedcellen. Dit verschijnsel is tevens een bewijs, dat de milt inderdaad dient tot het bereiden van zulke bloedligchaampjes.

< >