Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Zwijnen

betekenis & definitie

Zwijnen (Suina Gray, Setigera Ill.) is de naam eener familie van niet herkaauwende gepaardteenigen (Artiodactyla non ruminantia), behoorende tot de zoogdieren met gewoonlijk vier paarsgewijs geplaatste teenen aan eiken voet, van welke echter alleen de middenste twee bij het loopen in aanraking komen met den grond, terwijl de buitenteenen tot achterteenen zijn verkort en op zijn hoogst met de toppen tot aan den grond reiken. Zij hebben voorts een langen kop, die in een korten, stompen snuit eindigt, veelal middelmatig groote ooren, kleine oogen, niet aanéénsluitende rijen tanden, vaak sterk ontwikkelde hoektanden en eene min of meer met stijve borstels bedekte huid. Zij zijn allesverslinders (omnivora) en leven in moerassige woudstreken. Tot deze familie behooren de geslachten: Hertzwijn (Porcus Wagl.), Navelzwijn (Dicotyles Cuv.), Wrattenzwijn (Phacochoerus Cuv.) en Zwijn (Sus L ). De,eerste drie geslachten zijn kleine dikhuidige dieren en komen alleen voor in het wild.

De dieren, welke tot het geslacht Zwijn behooren, zijn plomper van ligchaamsbouw en worden evenzeer in wilden als in tammen toestand aangetroffen. Zij hebben zoowel in de bovenals in de onderkaak 6 snijtanden. Die der bovenkaak zijn kegelvormig en door tusschenruimten gescheiden, die der onderkaak rond, in diepe kassen digt bijéén geplaatst en vormen eene spits toeloopende spade. De hoektanden, houwers of slagtanden geheeten en vier in getal, zijn zeer sterk ontwikkeld, vooral in de onderkaak en bij het mannetje, komen tusschen de lippen uit den mond te voorschijn en hebben eene buiten- en bovenwaartsche kromming. De onderste slagtanden worden door wrijving tegen de bovenste gescherpt.

Zoowel boven als onder heeft het zwijn 14 maaltanden, en de beide voorsten, aan weerszijden in de onderkaak, door eene aanmerkelijke tusschenruimte van de volgenden gescheiden, worden wolfstanden genoemd, waarna men de daaropvolgenden met de namen van eersten, tweeden enz. maaltand bestempelt. De staart is middelmatig van lengte, kaal en enkel aan het uiteinde met een kleinen kwast voorzien, de maag enkelvoudig, het darmkanaal 12tot 16-maal zoo lang als het geheele ligchaam en de buik meestal met twaalf tepels bezet. Deze dieren voeden zich voornamelijk met wortels en vruchten, maar verslinden ook weekdieren, vleesch en aas. Liefst houden zij hun verblijf op vochtige plaatsen, waar zij tevens gelegenheid hebben om te wroeten. Fitzinger onderscheidt negen soorten van het geslacht Zwijn, doch men heeft vaak genoeg eene vruchtbare paring waargenomen van dieren dezer verschillende soorten.

De talrijke rassen van het Europésche tamme zwijn, voor ons verreweg het belangrijkst, zijn afkomstig van twee soorten, welke ook thans nog in het wild leven, namelijk van het Europésche wilde zwijn en van het Indische zwijn. Het eerste (S. europaeus PalL, S. scrofa L.) leeft in de meeste landen van Europa en in het noorden van Afrika in het wild en in troepen. Het onderscheidt zich van het Indische zwijn door een langen, smallen, gestrekten kop met een regt profiel, door een scherpen, naar boven gekromden rug, door platte ribben, door een naar achteren smaller uitloopenden, smallen romp en eindelijk door eene digte bedekking met donkerbruine of zwarte borstelharen, onder welke in het koude saizoen een digt vlies van wollige haren ontstaat. Op den hals en den rug verlengen zich de haren tot een maanvormigen kam, dien het dier opzet, wanneer het in woede geraakt. Zijne slagtanden zijn sterk ontwikkeld en vormen een gevaarlijk wapen. In het 6de of 7de levensjaar wordt de vorm dier verlengde slagtanden krommer en zijn deze dus minder dreigend. De bronstijd valt gewoonlijk in November, en in het voorjaar werpt het vrouwelijk zwijn 6 tot 10 jongen, bij de geboorte rood gevlekt en geteekend met zwarte, bruingele en witte strepen, welke eerst na verloop van 5 of 6 maanden verdwijnen. De moeder behoudt hare jongen gedurende den zomer bij zich, verdedigt ze zelfs ten koste van haar leven en verlaat ze eerst bij den nieuwen bronstijd.

De oude mannetjeszwijnen leven eenzaam, doorgaans ver van den troep, die uit vrouwelijke zwijnen, biggen en jonge mannetjes bestaat. Eerst in den bronstijd voegen zij zich bij den troep en voeren onderling hevige oorlogen. De wilde zwijnen worden 1,5 Ned. el lang en 1 Ned. el hoog en erlangen een gewigt van 200 tot 300 Ned. pond. Men meent, dat zij 20 tot 25 jaar oud worden. Hun vleesch is fijn en smakelijk. Zij huisvesten in de digtste bosschen, zoeken poelen op, waar zij zich in het slijk kunnen wentelen, voeden zich met boomvruchten, wortels, insectenlarven enz. en rigten door hun wroeten vaak groote schade aan in de nabijgelegene bouw- en weilanden.

Het Indische zwijn (S. indicus Pall.) is over het oostelijk gedeelte van Azië en over den Indischen Archipel verspreid. Eene verscheidenheid daarvan, het Chinésche zwijn (S. indicus brachyotis), wordt in China sedert eeuwen als huisdier verpleegd. Het bezit een korten, breeden kop met een ingedrukten of hollen neusrug, een korten, breeden snuit, dikke, vleezige wangen, korte, spitse, opstaande ooren, een korten, dikken hals, een lang ligchaam, een regten, tusschen den schoft en het bekken dalenden, breeden rug, een regt kruis, gewelfde ribben, eene aanmerkelijke diepte van borst, breede, korte dijen en eene dunne, met zwakke borstelharen bedekte huid. Het onderscheidt zich door eene snellen wasdom en door dikte van spek. Eene andere verscheidenheid, het Japansche gemaskerde zwijn (S. pliciceps Gray, S. indicus macrotis), heeft desgelijks een snellen groei, maar onderscheidt zich van de voorgaande door dikke huidplooijen aan het gelaat, lange, neêrhangende ooren, platte ribben en langere pooten met dikke beenderen. Men vindt dat dier in ons werelddeel in onderscheidene dierentuinen.

Tot de vorming van het hedendaagsche Europésche tamme zwijn heeft zoowel het Europésche wilde zwijn als het Indische zwijn bijgedragen. Door den invloed van het klimaat en van de verpleging zijn voorts verschillende rassen ontstaan. Naar gelang het tamme zwijn meer gevormd is door de natuur of wel door eene kunstmatige behandeling, onderscheidt men natuurlijke rassen (primitieve, onveredelde of landrassen) en cultuurrassen (kunstmatig veredelde rassen). Tot de natuurlijke rassen behooren het groot-oorige, het kort-oorige, het kroesharige en het Romaansche ras, welke allen op het vasteland van Europa te vinden zijn, en tot de cultuurrassen de moderne Engelsche rassen. Bij de eerstgenoemde drie treedt de familietrek met het Europésche wilde zwijn duidelijk te voorschijn, terwijl men in het Romaansche en Engelsche zwijn den invloed ontwaart van het Indische zwijn.

Het groot-oorig zwijn onderscheidt zich door zijne voorwaarts neerhangende ooren, die breeder en langer zijn dan de ruimte tusschen den uitwendigen gehoorgang en het oog, door hooge pooten, platte ribben en een opwaarts gekromden rug. Somtijds zijn aan den hals twee uitstulpingen van de huid (klokken) aanwezig. De borstels zijn in den regel regt of flaauw gegolfd en de kleur van deze geelachtig wit, hoewel men ook wel zwartbonte dieren opmerkt. Het wordt 2 Ned. el lang en 1 Ned. el hoog, ontwikkelt zich langzaam en komt eerst laat tot vollen wasdom. Dit dier is in midden-, westelijk en noordelijk Europa verspreid. Tot deze afdeeling behooren de groote Poolsche zwijnen, de Duitsche Westfaalsche en Holsteinsche zwijnen, de Fransche en de voormalige groote Engelsche zwijnen.

Het kort-oorig zwijn heeft, evenals het voorgaande, hooge pooten, platte ribben en een opwaarts gebogen rug, maar zijn romp is niet zoo lang, en het heeft kleine, opstaande ooren. Zijn voorhoofd is hooger en breeder, en het schijnt zeer geschikt te wezen voor laag gelegene gewesten.

Het kroesharig zwijn heeft beneden de oogen een smallen kop, overgaande in een meer spitsen snuit, opstaande ooren, welke niet veel langer zijn dan de ruimte tusschen het oog en den uitwendigen gehoorgang, een korten romp, platte ribben, een bollen, scherpen rug, beenen, welke zoo lang zijn als de diepte der borst, eene digt behaarde huid, gekroesde borstels en eene aschijraauwe tot donkergrijze kleur. Men vindt het vooral in de zuidoostelijke gewesten van Europa, bepaaldelijk in Hongarije, Slawonië, de DonauVorstendommen, Turkije, Zuid-Rusland en in de westelijke gedeelten van Midden-Azië.

Het Romaansche zwijn heeft een kop, die kort is in verhouding tot de breedte, een uitpuilend en gerimpeld voorhoofd, een ranken snuit, dikke wangen, lange, naar voren hellende, maar niet neerhangende, lancetvormig gespitste ooren, plooijen boven het oog, nagenoeg geen hals, gewelfde ribben, een breeden en regten rug en betrekkelijk korte pooten. Het is schraal behaard, zwart of donkergrijs en ook wel eens vuurrood. Deze dieren zijn klein, maar zeer geschikt om gemest te worden. Wij zien in dat dier reeds trekken van het Indische zwijn, en tot deze afdeeling behoren het Portugésche zwijn, het Fransche Périgord-zwijn en het Italiaansche zwijn.

De Engelsche zwijnen. Sedert de tweede helft der voorgaande eeuw zijn de Engelsche landbouwers op het voetspoor van Bakewell te Dishley en van diens leerling Colling er in geslaagd, door het ontbieden van Indische en Romaansche zwijnen en door kruising van deze met het groot-oorig zwijn, alsmede door eene zorgvuldige verpleging en voedering een zwijn te verkrijgen, hetwelk zich onderscheidt door een snellen wasdom en door ongemeene geschiktheid om gemest te worden. Bij het fokken der Engelsche cultuurrassen is men vooral bedacht geweest op de grootst mogelijke ontwikkeling van de meest bruikbare deelen, terwijl men de onbruikbare of slechts weinig bruikbare zoo klein mogelijk zocht te houden. De kop van deze rassen is klein en kort, de profiellijn ingedrukt, met dikke, gespierde wangen en korte, opstaande ooren. De lengte van den kop, van het oog tot aan het uiteinde van den snuit, bereikt slechts het 9de en bij de grootere rassen slechts het 11de gedeelte van die des ligchaams, terwijl deze bij het onveredelde ras het 6de bedraagt. De hals is kort, het ligchaam gedrongen, breed, tonvormig en op een parallelogram gelijkende, — de rug regt of zelfs iets hol, de staart geringd.

De borst is diep en de beenen zijn kort, vol en vleezig. Het geraamte is lijn en ligt en de huid desgelijks lijn en naakt of slechts spaarzaam behaard. Deze dieren voldoen door een spoedig vet worden aan de wenschen van den landbouwer, en daartoe werkt hunne traagheid niet weinig mede. Intusschen zijn zij zeer gevoelig voor den invloed van het weder en op verre na niet zoo vruchtbaar als de natuurlijke rassen. Dit geldt vooral van het kleinere ras, door paring van het Romaansche zwijn met het Indische verkregen, terwijl eene kruising met het oudEngelsche ras eene meer krachtige en vruchtbare verscheidenheid oplevert. Bij deze evenwel is de ontwikkeling des ligchaams minder snel, zoodat men in den laatsten tijd zich heeft toegelegd op het verkrijgen van gemiddelde rassen, waarin men de voordeelen der beide verscheidenheden poogde te vereenigen.

Men onderscheidt alzoo bij de Engelsche zwijnenteelt eene kleine, eene groote en eene middensoort, die wel in kleur en grootte, maar slechts weinig in gedaante verschillen.

Tot de rassen der kleine soort (small breed) behooren de Zwarte Essex(de meest verspreide), Sussex- en Suffolkzwijnen, — en de witte Yorkshire-, Windsor- en Coleshillzwijnen, — tot de groote soort (large white breed): de Leicester-, Yorkshire-, Suffolk-, Lincolnshire- en Lancashire-zwijnen, — en tot de middensoort (middle breed) de bonte Berkshire- en Hampshire-zwijnen, alsmede de witte Yorkshire- en Suffolk-zwijnen.

Op het vaste land, en ook in ons Vaderland, zijn sedert lang de Engelsche zwijnen in grooten getale ingevoerd. Zij zijn er zuiver aangefokt of door kruising met inlandsche rassen verbeterd. De natuurlijke zwijnen maken alzoo meer en meer plaats voor de Engelsche cultuurzwijnen.

De Amerikaansche tamme zwijnen, die aan den handel eene aanzienlijke hoeveelheid spek en vet leveren, zijn afkomstig van rassen, die van elders werden ingevoerd en door kruising veredeld. Hetzelfde kan men zeggen van het Kaapsche zwijn in Afrika, terwijl zich bovendien in dit werelddeel en in Australië inheemsche, door de inboorlingen tam gemaakte zwijnen bevinden, in Afrika het Sennaar- en het Guinea-zwijn, en in Australië het Papoeazwijn.

Bij de zwijnenteelt beoogt men het verkrijgen van de grootste hoeveelheid vet en vleesch. Toch zoekt men op verschillende wijzen dat doel te bereiken. De een houdt motten of moederzwijnen, om biggen te bekomen en deze te verkoopen. De ander koopt biggen op en verkoopt ze na eenigen tijd in mageren toestand aan zwijnenmesters. De derde eindelijk voorziet zich van magere zwijnen, om deze door eene gepaste voedering vet te mesten, hetzij voor eigen gebruik, hetzij voor den slager. Het houden van motten is niet bepaald aan te bevelen wegens den veranderlijken prijs der biggen. Het koopen en houden van laatstgenoemden is alleen aan te raden op die plaatsen, waar men slechts gedurende een bepaalden tijd (bijv. bij tijdelijk werkende brandewijnstokerijen) voldoend voedsel heeft voor gemelde dieren en men ze tevens gemakkelijk aan de bewoners der streek van de hand kan doen. Het vetmesten in het groot is dan alleen winstgevend, wanneer eene fabriek een overvloed van afval levert of het koren laag is in prijs.

Alleen op die plaatsen, waar de zwijnen overal vrijelijk rondloopen om zelven hun voedsel te zoeken, geeft men de voorkeur aan de natuurlijke rassen, terwijl deze bij stalvoedering minder goed voldoen. Hiertoe zijn de Engelsche zwijnen bij uitnemendheid geschikt, en men kiest in onze streken de verscheidenheden, welke eene niet te dunne en naakte huid hebben. Naar gelang men vleesch of spek verlangt, bepaalt men zich bij de kleine, snel groeijende rassen, die een malsch, fijn, met vet doorwassen, maar niet al te spekachtig vleesch leveren, of bij de groote rassen, die in een gemesten toestand veel vet, dikke zijden spek en keurige hammen geven.

Men bepaalt den ouderdom van het zwijn in de eerste anderhalf jaar van zijn leven door eene beschouwing der tanden, vooral door het verdwijnen en het wisselen der baktanden en het doorbreken van tanden, die niet gewisseld worden.

Bij het kiezen der raszwijnen dient men vooral te letten op den ligchaamsbouw. De kop moet kort wezen met een dunnen snuit en met dikke, vleezige wangen, het voorhoofd regt en de profiellijn benedenwaarts gekromd. Voorts moeten de oogen vriendelijk en niet boosaardig wezen, de daarboven aanwezige huid geplooid, de ooren niet te groot en te dik, de nek krachtig en breed, de hals kort en vol, de schoft breed en in dezelfde rigting als de rug, deze laatste regt of een weinig ingedrukt, het kruis breed, de staart hoog geplaatst, de ribben goed gewelfd, de borst diep en het ligchaam lang. De romp moet nagenoeg de gedaante hebben van een parallelogram. De beenen moeten kort en sterk, aan de bovendijen vleezig en de huid met borstels bekleed wezen. Platte ribben, een hooge of diep afdalende rug, een spits toeloopend kruis en hooge pooten strekken dezen dieren niet tot aanbeveling. Het mannelijke dier of de beer mag geen lompen, dikken kop hebben, daar deze eensdeels eene geringe waarde bezit en anderdeels de geboorte bemoeijelijkt. Het achterste gedeelte des ligchaams moet krachtig en het dier niet boos van aard wezen.

Het wordt vooral in het tweede en derde levensjaar ter bevruchting gebezigd, daar het later neiging betoont tot vet worden. Het moederzwijn of de mot dient zich te onderscheiden door een slanken kop met een fijnen snuit en vooral door een lang ligchaam en het grootst mogelijk aantal tepels. Het achterste gedeelte des ligchaams dient eene behoorlijke breedte te hebben en het dier zelf zachtmoedig van aard te wezen. Op een ouderdom van 10 tot 14 maanden zijn de jonge zwijnen geschikt tot de voortplanting en zij blijven het vruchtbaarst tot den ouderdom van 3 tot 4 jaren. Na dien tijd worden zij dik. Men brengt de vrouwelijke zwijnen bij den beer in den bronstijd, die 30 tot 40 uur aanhoudt en bij niet bevruchting na verloop van 3 of 4 weken terugkeert. De dragt duurt nagenoeg vier maaanden, en het is van belang, aan het zwijn een overvloed van ligt verteerbaar voedsel te bezorgen. Bij eene al te krachtige voeding wordt het zwijn vet, hetgeen de ontwikkeling der jongen benadeelt.

De biggen poogt men na verloop van 2 tot 3 weken, door hun melk voor te zetten, aan het nemen van voedsel te gewennen; daarna geeft men haar heele gerst en brengt ze bij goed weder in de opene lucht. Na verloop van zes weken neemt men ze bij de moeder weg, brengt ze in een zindelijken, warmen stal en geeft haar in den eersten tijd elken dag vijf- of zesmaal onvermengde versche koemelk. Na verloop van eenige weken kan men de melk afroomen, en op een ouderdom van 10 tot 12 weken is karnemelk voldoende. Bij de melk voegt men met warm water gebroeide, fijngemaakte haver, zemelen en aardappelen. Tot het meest gewone zwijnenvoeder behooren aardappelen en mangelwortelen in een gekookten en gekneusden toestand, maar wegens het geringe proteïnegehalte voegt men er tarwe-, rogge- of boekweitzemelen, fijn gemaakte gerst of gekookte erwten bij, voorts afval van bierbrouwerijen, kleine hoeveelheden lijnkoeken, zure melk of karnemelk.

De zure melk verhoogt de verteerbaarheid van erwten en gerst. Ook kaf enz. wordt met goed gevolg tot zwijnenvoedsel gebezigd, en in den zomer allerlei groen voeder, zooals haver, luzerne en allerlei onkruid. Daarenboven zijn onrijp ooft, eikels en beukelnoten zeer aan te bevelen. Al dat voedsel moet aan de zwijnen in een fijngemaakten toestand, warm en liefst in een dik-vloeibaren staat worden voorgezet. Zeer noodig is eindelijk een zwijnenpark in de opene lucht, waar deze dieren zich kunnen bewegen en met wroeten verlustigen.

De zwijnenstal moet droog gelegen, tegen gure winden beschut en in afdeelingen verdeeld wezen. Zulk eene afdeeling dient eene behoorlijke ruimte te hebben, voor eene zeug met jongen niet kleiner dan 41/2 □ Ned. el. De bodem moet vast, liefst met asphalt bevloerd wezen, naar ééne zijde iets afhellen en aldaar van eene goot voorzien zijn tot afvoer van gier. Daarin brengt men eene behoorlijke hoeveelheid stroo, die gedurig ververscht wordt, en zorgt tevens voor frissche lucht. De warmte moet in den stal 12,5 tot 15° C. bedragen.

De volwassen zwijnen worden op stal gehouden om ze te mesten, de kleine rassen op een leeftijd van 8 tot 10 maanden en de groote op dien van 1 l/2 tot 2 jaar. De meest geschikte tijd daarvoor is de herfst. Men onderscheidt bij het mesten drie tijdperken. In het eerste nemen de dieren verbazend snel toe in gewigt, daarbij ontstaat eene vermeerderde vorming van vetcellen, en in alle ruimten van het weefsel worden waterige massa’s afgescheiden. In het tweede tijdperk worden de cellen met vet gevuld, en in het derde wordt het spek hard en vast.

Na verloop van 8 weken is het dier half en na verloop van 16 tot 18 weken volkomen gemest. Men geeft in dien tijd aan het zwijn gekookte aardappelen met fijngemaakte gerst en afval der melkerij, voorts erwten, boonen en lijnkoeken. In den laatsten tijd mest men voorts op voordeelige wijze met aardappelen en vleeschmeel; ook voegt men bij die spijzen eenig keukenzout. De stal moet zindelijk en donker zijn en de voedering met regelmatigheid geschieden.

De verhouding van het bruikbaar tot het onbruikbaar gedeelte is bij een geslacht zwijn veel gunstiger dan bij eenig ander dier. Behalve het vleesch, vet en spek, worden de darmen gebruikt tot het maken van worst, de dikke huid door de zadelmakers en de boekbinders en de borstels tot het maken van allerlei borstelwerk, van kwasten en penseelen en tot het bereiden van mortel. In het varkensvleesch eindelijk vindt men wel eens gevaarlijke ingewandswormen, die het nuttigen daarvan noodlottig maken voor den mensch (zie onder Trichinen).

In de jaren tusschen 1866 en 1874 bedroeg het aantal zwijnen in Rusland 101/2 millioen, in Duitschland 7 millioen, in Oostenrijk nagenoeg ook zoo veel, in Frankrijk ruim 51/3 millioen, in Spanje 41/2 millioen, in Italië 4 millioen, in Groot-Brittanje .31/2 millioen, in Portugal 777000, in België 632000, in Denemarken 442000, in Zweden 400000, in Nederland 320000, in Zwitserland 304000 en in Noorwegen 100000. In Duitschland worden, vooral in Westfalen, de Noord-Duitsche Marschen, Thiiringen, Mecklenburg en Baden veel zwijnen gehouden, en men gebruikt aldaar eene verbazende hoeveelheid zwijnenvleesch en spek.

< >