Messing of geel koper is eene legering van koper en zink, die wegens hare voortreffelijke eigenschappen algemeen gebruikt wordt. Zij is in kouden toestand smeed- en rekbaar, oxydeert minder sterk, is harder, smelt gemakkelijker en is dun vloeibaarder dan koper, zonder, even als dit laatste, blazig te worden. Een vermeerderd kopergehalte doet de kleur meer op die van goud gelijken en verhoogt de smeedbaarheid, de zachtheid en de fijnkorreligheid, terwijl bij een vermeerderd zinkgehalte de hardheid, broosheid en smeltbaarheid van het messing toenemen, doch tevens zijne kleur lichter wordt. Het soortelijk gewigt van messing is grooter dan de gemiddelde digtheid van het zamenstellend koper en zink en vermeerdert met het kopergehalte; het bedraagt voor messing met 183/4de0/0 zink 7,82 tot 8,73 en is bij gegoten messing het aanzienlijkst.
De meeste koper- en zinklegéringen zijn alleen rekbaar bij een gewonen warmtegraad, en ook daarbij breekt gegoten messing zeer ligt. Men kan het echter door hameren en pletten gemakkelijk rekken; het gaat hierbij uit den kristallijnen in een fijnkorreligen en vezeligen toestand over en wordt veel taaijer. De legéringen met 1 tot 10% zink zijn kond bijzonder rekbaar, maar bij verwarming broos, en met 11 tot 35% zink koud nog goed rekbaar, doch de rekbaarheid vermindert bij de vermeerdering van het zinkgehalte. De uitzetting van messing in eene warmte van 1 tot 100° C. bedraagt voor gegoten messing 1/535ste, voor messingdraad 1/532ste en voor messingblik 1/517de. Het smeltpunt van messing ligt in het algemeen bij sterke roodgloeihitte en daalt bij de vermeerdering van het zink.
Legéringen met 1 tot 7% zink zijn rood of donker roodachtig geel, — met 7,4 tot 13,8% roodachtig goudgeel, — en met 16,6 tot 25% zuiver geel. Met 34% zink wordt messing weder roodachtig geel, en deze kleur vertoont zich het sterkst bij 50% zink. Bij 51% of meer zink wordt het messing bij behandeling met zoutzuur rood en met ammoniak wit. Lood maakt, evenals tin en ijzer, het messing broos en hard en vermindert zijne rekbaarheid. De belangrijkste messingsoorten zijn roodmessing (tombak), met 80% of nog meer koper, waartoe ook pinsbek enz. behoort, — het geelkoper., met 20 tot 50% zink, — en het witmessing, met 50 tot 80% zink.
Messing was reeds aan de Ouden bekend, die galmei (cadmia) als toevoegsel bij het kopersmelten bezigden en alzoo een geel metaalmengsel verkregen, hetwelk zij aurichaleum noemden. Deze methode tot het verkrijgen van messing volgde men zelfs nog in de 20 eerste jaren onzer eeuw, hoewel Jacob Emerson reeds in 1781 had aangewezen, dat men het regtstreeks bekomen kon uit koper en zink. Men gebruikte naar de oude methode gerooste galmei of ovenbreuk, alzoo zinkoxyde-bevattende grondstoffen, die gesmolten werden met houtskoolstof en zwartkoper. Weldra bereidde men door eene eerste smelting eene legéring met slechts 20% zink onder den naam van „areo” en men veranderde dit door eene omsmelting met zink in messing (tafelmessing). Tegenwoordig volbrengt men dit door eene enkele bewerking, doch veel algemeener bereidt men messing regtstreeks uit koper en zink. Men legt de metalen met lagen op elkaar, bedekt deze met eene dikke laag koolstof en volbrengt de smelting in 21/2—4 uur.
Men giet daarna het messing tusschen 2 groote, met leem en koemest bestreken granietplaten tot bladen ter dikte van 7—19 Ned. streep en versnijdt deze voor de draadfabricatie in strooken en voor de blikfabrikatie en ketelmakerij in vierkante stukken. Tot het gieten van messing — het geelgieten — gebruikt men ook zandvormen en voor gegoten voorwerpen leemhoudend vormzand, en men moet daarbij in het oog houden, dat van het messing bij het gieten 'l65ste—1l60ste verdwijnt. Men lette tevens vooral op een gelijkmatig gieten van het vloeibaar metaal en op eene spoedige afkoeling. Bij het maken van holle voorwerpen bezigt men een vorm van zeer vet zand of van goed gebrande klei. Voor het gieten van messingen spijkers heeft men te Altona eene fabriek, waar 4 arbeiders dagelijks 80000 stuks leveren.
Om messingblik te maken, wordt het metaal in een gloei-oven gebragt en vervolgens bij gewone temperatuur geplet. Dit messing moet echter telkens, nadat het tusschen de cylinders is doorgegaan, wedergebluscht worden, en als het zacht moet wezen, gloeit men het na het laatste pletten nogmaals. Moet het veerkrachtig wezen, dan wordt het daarna nog eenige malen geplet. Bij het pletten smeert men het blik met olie, om het vasthechten aan den cylinder te voorkomen. Geplet messing is met eene zwarte oxydelaag bedekt, en men verwijdert deze met zwavelzuur of met zure aluinmoederloog, waarna men het afspoelt en met nat zand schuurt, nogmaals afspoelt en boven gloeijende kolen droogt. Eindelijk wordt het messingblik met een mes afgeschraapt of droog gepolijst. Blik van 1/90ste tot 1/65ste Ned. streep vormt het bekende klatergoud.
Het messingblik wordt op de draaibank verwerkt of in vormen geperst, waarbij het gedurig gegloeid en geolied moet worden. De alzoo gereed gemaakte en daarna nogmaals gegloeide voorwerpen werpt men heet in de pekel, namelijk in verdund zwavelzuur of eene dergelijke vloeistof. Daarin lost het oxyde op en het messing wordt rood. Door indompelen in verdund salpeterzuur erlangt het zijne gele kleur. Bij gesoldeerde voorwerpen moet men, ter verwijdering van het borax, verdund zwavelzuur gebruiken. Uit de pekel komen de voorwerpen in een bad, zamengesteld uit 3 deelen zwavelzuur, 1 deel salpeterzuur en eenig keukenzout, waarbij men ook wel wat roet voegt, — en daarna nog in een ander bad, bestaande uit 2—3 deelen salpeterzuur, 1 deel zwavelzuur, en een weinig salpeterzuur zink.
Daarin dompelt men het messing slechts korten tijd, totdat daarop een melkachtig schuim is gevormd; hierin wordt het messing mat, grijsachtig geel en zelfs zwartachtig. Om eindelijk de grijsachtig-gele laag te verwijderen zonder het matte der oppervlakte te benadeelen, haalt men de voorwerpen door een bad van zeer sterk salpeterzuur. Moeten de voorwerpen blank blijven, dan komen zij niet in dit laatste bad. Na elk bad worden de voorwerpen goed afgespoeld, na het laatste in zuiver water of in eene warme potasch-oplossing, in zaagmeel gedroogd en met water en ossengal of wijnsteen op de draaibank of uit de hand gepolijst. Door messing te polijsten met zwavel en krijt, wordt het donkerder en goudkleuriger. Men verwarmt het eindelijk op een oven en bestrijkt het met vernis, om het tegen den invloed der lucht te beveiligen.
Belangrijke messingfabrieken heeft men te Stolberg bij Aken, te Iserlohn, Altona en Lüdenscheid, te Berlijn, Augsburg, Cassel enz. in Duitschland, — te Birmingham in Engeland, — te Namen, Arlon en Luik in België, — en te Romiliy in Frankrijk. Ook uit Zweden en Denemarken komen goede soorten van messing.