Zink (zincum Zn) is een metaal, dat men niet aantreft in gedegen toestand. Het is met zuurstof verbonden als roodzinkerts (met ruim 80% zink) en in vereeniging met andere metalen als Frankliniet (met 21°/0 zink) en Gahniet, als koolzuur zink (zinkspaat of galmei met 620/o en zinkbloem met 57% zink) als kiezelzuur zinkoxyde (kiezelgalmei met 53,7% zink en Willemiet met 58% zink), als zwavelzink (zinkblende met 67% zink) en ook in andere, meer zeldzame delfstoffen. Op de Galmeiheuvels van Rijn-Pruissen groeit zelfs een viooltje (Viola calaminaria Lej.), in welks asch men zink aantreft. Doorgaans vindt men in de zinkertsen ook cadmium.
Tot het verkrijgen van zink dienen voornamelijk zinkspaat, kiezelgalmei en zinkblende, — slechts zelden zinkbloem en roodzinkerts, hoewel dit laatste o. a. te Franklin in New Jersey (Pennsylvanië) tegelijk met Frankliniet (geoxydeerd ijzer, zink en mangaan bevattend) in groote hoeveelheden opgedolven en gebruikt wordt. De waarde der zinkertsen hangt vooral af van hun zinkgehalte, dat gewijzigd wordt door bijgemengde aardachtige (leem, kwarts, kalk) en metaalachtige bestanddeelen (lood-, cadmium-, antimonium-, arsenicum-, koper-, ijzerverbindingen enz.), maar gedeeltelijk ook van de hoedanigheid der vreemde metalen, die min of meer in het zink overgaan, en dit laatste van zijne goede eigenschappen berooven, vooral door het harder, broozer en minder pletbaar te maken, of ook door aan het hieruit gewonnen zinkwit eene gele kleur te geven. Ook kunnen metaaloxyden, inzonderheid loodoxyde, medewerken tot verwoesting der destilleervaten. Doorgaans zijn roodzinkerts en kiezelgalmei het zuiverst. Daarop volgen de koolzure zinkertsen, en het onzuiverst is in den regel de zinkblende, die vreemde metalen en daarenboven zwavel aan het zink bezorgt. Terwijl in Duitschland de geoxydeerde zinkertsen der hoogere lagen aanmerkelijk verminderd zijn, ziet men in de diepte de hoeveelheid zinkblende toenemen.
De geheele zinkfabrikatie berust op de reductie van zinkoxyde door kool, waartoe verschillende soorten van ovens worden gebezigd , welke den naam van zinkdestilleerovens dragen. Intusschen is het gewone zink (werkzink) doorgaans verontreinigd, vooral door lood, zoodat het geraffineerd of in een vlamoven omgesmolten moet worden. Scheikundig zuiver zink verkrijgt men door reductie van zuiver, langs den natten weg bereid zinkoxyde met kool of waterstof. Zink is blaauwachtig wit met een helderen metaalglans en op de breuk, naar gelang van de temperatuur, waarbij het gegoten werd, grootbladerig of kleinkorrelig. Het kristalliseert in zeszijdige prisma’s of regelmatige octaëders, heeft een soortelijk gewigt van 7,2, en een verbindingsgewigt van 65,2, is bij een gewonen warmtegraad broos (volkomen zuiver zink is eenigzins rekbaar), tusschen 100 en 150° C. smeedbaar, kan tot zinkblik geplet worden, maar is bij 200° C. weder zeer broos. Het is iets harder dan zilver, maar minder hard dan koper, en biedt grooten weerstand aan zamenpersing. Het bezit een fraaijen klank, smelt bij 412° C., verdampt bij 1200° C. en trekt zich bij het stollen zeer sterk zamen. In de lucht verliest het spoedig zijn glans en wordt bedekt met eene dunne laag basisch koolzuur zink, dat er zich stevig aan vasthecht, zoodat het door regenwater niet oplost en het daaronder gelegen metaal beveiligt.
In de lucht verwarmd, ontvlamt zink bij 500° C. en verbrandt met eene groenachtige, sterk lichtgevende vlam tot wit zinkoxyde. Door oververhitten waterdamp wordt het geoxydeerd. In verdund zwavelzuur en zoutzuur lost het zink uit den handel zeer gemakkelijk op onder ontwikkeling van waterstof, terwijl zuiver zilver in glazen vaten slechts zeer langzaam wordt aangetast. Eene bijmenging van eenige droppels platinachloride bevordert de oplossing ongemeen. Waterige alkaliën lossen zink desgelijks op onder ontwikkeling van waterstof en vooral zeer gemakkelijk bij de aanwezigheid van ijzer of platina. Wordt zink met ijzer in aanraking gebragt, dan beveiligt het dit laatste tegen oxydatie. Het doet de meeste metalen uit hunne oplossingen neerslaan, is tweewaardig en vormt met zuurstof zinkoxyde (ZnO). Het wordt gebruikt tot allerlei vaten en gereedschappen, tot dakbedekkingen, tot het bekleeden van schepen, tot het vervaardigen van allerlei gegoten voorwerpen, tot het verzinken van ijzer, tot platen voor de drukkerij, tot galvanische toestellen, tot het bereiden van messing, brons en nieuw zilver, tot het ontzilveren van werklood, tot het bereiden van waterstof, zinkwit, zinkvitriool en andere zinkpraeparaten, enz.
Galmei was onder den naam van cadmia reeds aan de Ouden bekend en diende tot het maken van messing (geel koper), maar het schijnt, dat het als zelfstandig metaal eerst bekend werd aan Paracelsus. Sedert 1596 kwam het onder den naam van toetenag uit China in Europa, en sedert het einde der 16de eeuw werd zink gewonnen te Goslar. Dit geschiedde echter eerst in het groot in België in 1607 en twee jaar daarna in Silezië. Tot den aftrek van het zink droeg de ontdekking van Sylvester en Hobson in 1805 niet weinig bij, namelijk deze, dat dit metaal, tot 100° C. verwarmd, zijne broosheid verliest. De Maatschappij van Nijverheid in Pruissen loofde in 1826 een prijs uit aan dengene, die eene gelegenheid wist aan te wijzen, om zink in groote massa’s te gebruiken, waarna Krieger aantoonde, dat het uitmuntend geschikt is voor hol gegoten ornamenten. De productie van zink bedroeg in 1876 in Silezië 987545, in Westfalen 230779, in Rusland 442492, in het koningrijk Saksen 3725 centenaars, — in 1873 in België 1108000, in Engeland 240000, in Oostenrijk 40000, in Polen 80000, in Frankrijk 10000 en in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika 200000 centenaars.