Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Mest

betekenis & definitie

Mest noemt men zoodanige zelfstandigheden, waardoor men voedsel kan bezorgen aan de planten en alzoo haren groei bevorderen. Eene meststof moet dus juist die bestanddeelen bevatten, welke de voeding der planten vereischt en tevens in zoodanigen toestand, dat zij gemakkelijk door de planten kunnen worden opgenomen. Hiertoe moeten zij zich in een vloeibaren of gasvormigen staat bevinden. Zonder hulp van menschen ontvangen de planten voedsel van de natuur in den vorm van regen- en welwater, van koolzuur, ammoniak en salpeterzuur in de lucht, het water en de aarde, van verrottende overblijfselen van planten en dieren, van verweerde delfstoffen, die in stof en water worden aangebragt of reeds in den grond aanwezig zijn.

Waar de planten op het veld blijven, wordt de bodem allengs rijker in voedingsstoffen voor de gewassen, — althans wanneer de grond niet door water wordt uitgeloogd. Doch waar men den oogst van den akker haalt, is men gehouden om de bestanddeelen, daardoor aan den grond ontnomen, door kunstmatige bemesting terug te geven en vooral de opneming der door de natuur aangebodene voedingsmiddelen te bevorderen. Het bemesten is derhalve eene bewerking, waardoor men den toevoer van voedingsmiddelen tot de planten vermeerdert. Eene bemesting is volkomen, wanneer men daardoor alle door de plant geëischte voedingsmiddelen in voldoende hoeveelheid aanbiedt, — zij is onvolkomen, wanneer niet alle voedingsmiddelen of de aanwezige niet in behoorlijke mate worden verschaft. Men geeft den naam van generale meststof aan de zoodanige, waarin alle voedingsmiddelen voor planten zijn bevat, — en speciale meststof aan dezulke, die slechts enkele voedingsmiddelen bezit, zoodat zij slechts op bepaalde planten een gunstigen invloed kan hebben. Men onderscheidt organische en minerale, vaste en vloeibare, gemengde of enkelvoudige meststoffen, stalmest en kunstmest enz.

Het spreekwoord: „Eene goede bewerking is eene halve bemesting” was reeds aan de oudste landbouwers bekend. Hoe meer arbeid aan het losmaken en bewerken van den grond wordt besteed, des te meer begunstigt men den aanvoer van voedingsstoffen uit den dampkring en de verweering van den bodem. Ook door drainage bevordert men de verweering, en door besproeijing geeft men niet alleen belangrijke meststoffen aan den grond, maar men brengt daardoor ook den voorraad van voedingsmiddelen, in den bodem bevat, spoediger in omloop. Ook den landbouw kan men als een mestbesparend hulpmiddel aanmerken, daar niet elke plant eene gelijke hoeveelheid van dezelfde voedingsmiddelen noodig heeft. Hoe minder voordeel het landbouwbedrijf oplevert, des te meer zal men de uitgaven voor kunstmatige meststoffen beperken en zich hoofdzakelijk bij het bewerken bepalen, waarbij ook het braakliggen wel degelijk in aanmerking komt. De waarde der meststoffen is afhankelijk van hare bereidingswijs en vooral van hare werking.

Het doelmatigtst zijn die zelfstandigheden, welke uit onderscheidene enkelvoudige stoffen bestaan en snel in plantenvoedsel veranderd kunnen worden. Krachtig werkt gewoonlijk het water van rivieren en beken, en dit is in den regel voor weinig geld te bekomen. Daarop volgt in rang de tuin- of teelaarde (humus). Andere aardsoorten hebben slechts eene betrekkelijke waarde tot verbetering van den grond, bijv. klei voor zandgronden en omgekeerd. In het algemeen verdeelt men de meststoffen in organische, delfstoffelijke en gemengde (compost).

Organische meststoffen zijn zoodanige, welke regtstreeks of middellijk van bewerktuigde ligchamen afkomstig zijn en het eigenaardige daarvan nog niet geheel en al verloren hebben. Zij bevatten de stoffen, door de planten aan den dampkring ontleend, en de vereischte delfstoffelijke bestanddeelen, zoo niet alle, dan toch meerendeels, en veranderen zeer snel in plantenvoedsel. Daartoe behooren in de eerste plaats plantaardige stoffen, namelijk planten en overblijfselen van planten, waaronder afval van fabrieken. Zij bevatten bewerktuigde stoffen in den voor plantenvoedsel meest doelmatigen vorm, daar zij veelal zeer gemakkelijk tot ontbinding overgaan. Aan de zeekust is dikwijls het wier de eenige meststof, welke men in genoegzame hoeveelheid bekomen kan. Ook moeras- en waterplanten, onkruid, heide, brem enz. zijn een geschikt toevoegsel tot mesthoopen.

Men kan ze aanstonds onder den grond brengen, maar ook met ontbinding bevorderende zelfstandigheden (kalk, ier, modder) in hoopen zetten. Tuiniers plaatsen zulke gewassen dikwijls in lagen en houden ze vochtig, om ze tot geschikte pot-aarde te doen verrotten. Riet, maïsstengels, stroo, aardappelen enz. worden op dergelijke wijze behandeld of tot strooisel in de stallen gebruikt. Waar heidegronden de overhand hebben, maait men plaggen, welke desgelijks onder het vee gestrooid en met de uitwerpselen der koeijen vermengd worden. Men maakt ook wel gebruik van groene bemesting, — dat wil zeggen, men zaait planten, die weinig van den bodem eischen, zooals lupinen en brem, laat ze opwassen en ploegt ze vervolgens onder den grond, waaraan zij dan door hare ontbinding eene aanmerkelijke, vruchtbaarheid bij zetten.

Dierlijke meststoffen zijn zulke, welke bepaaldelijk van dieren afkomstig zijn. Lijken van dieren, tot ontbinding overgaande, vormen eene uitstekende meststof. zij bevatten dezelfde bestanddeelen, welke men ook in de planten aantreft. Tot zulke meststoffen behoort de vischguano, ontstaande uit den afval der zeevisscherij, en de garnaalguano, zamengesteld uit kleine schaaldieren, welke op gloeijende platen tot poeder worden gemaakt. Vooral de beenderen vormen wegens de daarin aanwezige phosphaten eene uitstekende meststof, die onder den naam van beenderenmeel over den akker wordt gestrooid. Hiertoe worden de beenderen gemalen of verbrand of ook met zwavel- of zoutzuur in superphosphaat omgezet.

In laatstgenoemden vorm lossen zij het gemakkelijkst op. Ook fossiele beenderen en coprolieten (uitwerpselen van voorwereldlijke dieren) worden als meststof gebezigd. Deze laatsten vindt men vooral in de kalkvormingen in Engeland. Inzonderheid voor vele bloemen is beenderenmeel eene geschikte meststof, bijv. voor rozen en fuchsia’s; een theelepel vol voor een bloempot is reeds voldoende.

Van ouds gebruikt men intusschen ter bemesting de uitwerpselen van menschen en dieren, welke, vermengd met stroo enz., den stalmest vormen. zij bevatten de onverteerde overblijfselen van het voeder, vermengd met afscheidingen uit het dierlijk ligchaam. Die vaste en vloeibare uitwerpselen, van de planten afkomstig, bevatten alles, wat de planten voor hare voeding behoeven. De urine bevat veel stikstof in de gedaante van pisstof, pis- en hippuurzuur, die bij het verrotten der urine, weldra overgaan in koolzuur ammoniak. Dit laatste moet, om alle verlies te voorkomen, gebonden worden door gips, zwavelzuur of iets dergelijks. De urine bezit daarenboven eene zekere hoeveelheid delfstoffelijke bestanddeelen, zooals phosphorzuur, kali en keukenzout. In verschen toestand is de urine niet bruikbaar voor de bemesting. Daarom vermengt men ze met eene viervoudige hoeveelheid water. Nog beter is het, haar eerst te laten verrotten of haar met vaste uitwerpselen te vermengen.

Ook is het van belang, er bestanddeelen aan toe te voegen, die zij niet of in te gering bedrag bezit; dit geschiedt door ze te vermengen met beenderenmeel, kalk, gips, oliekoeken, kalizouten enz. De uitwerpselen van menschen bevatten desgelijks al de voedingsstoffen der planten en vormen eene kostbare meststof, die in de groote steden van ons Vaderland verzameld en met straatvuil vermengd eene bron van aanmerkelijke voordeelen oplevert. Zoodanige mest wordt ook wel tot poeder gebragt en onder den naam van „poudrette” over het land gestrooid. Krachtig werken ter bemesting van den bodem de uitwerpselen van vogels, — vooral van Zeevogels. Die uitwerpselen, in dikke lagen op sommige eilanden aan de kust van Peru opgehoopt, worden onder den naam van „guano” naar Europa gevoerd. De guano bevat geenszins alle bestanddeelen der planten, maar werkt vooral ontledend op de voedende stoffen, welke in den bodem aanwezig zijn. Hieruit is te verklaren, dat eene uitsluitende guanobemesting op den duur slecht voldoet, daar zij den grond uitput ten behoeve der eerstvolgende oogsten. — De stalmest bevat uitwerpselen van dieren, vermengd met strooisel. Tot dit laatste kieze men bij voorkeur stroo, omdat het veel vocht tot zich neemt.

De mest van paarden en ezels bevat veel stroo, is droog en ontwikkelt bij de ontleding groote warmte, zoodat deze mest inzonderheid voor broeibakken is aan te bevelen. Varkensmest is gewoonlijk meer waterachtig en koud en ontbindt zich zeer langzaam. Schapenmest bevat veel stikstof en minerale bestanddeelen en is voor alle gewassen geschikt. De meeste waarde kent men evenwel toe aan koemest, al vindt men daarin betrekkelijk niet zooveel stikstof. De waarde van de meststof is intusschen ook voor een groot deel afhankelijk van hare behandeling; zij werkt in verschen toestand op verre na niet zoo krachtig, als wanneer zij half of geheel tot verrotting is overgegaan. Daarom maakt men van stalmest groote mesthoopen, die aan de werking van dampkringslucht, regen en zonneschijn blootgesteld zijn, terwijl sommigen meenen, dat een overdekte mestvaalt de voorkeur verdient. Van groot belang is het, steeds te zorgen, dat de vloeibare mest uit de vaalt in een waterdigten put loopt, om daarvan ter besproeiing van het land gebruik te maken. De mest maakt den grond los en warm, verbindt het losse zand en tempert den al te grooten invloed der zonnestralen.

Voorts bewaart hij vochtigheid, bevordert de uitwaseming en ontwikkelt koolzuur en ammoniak , die ontledend werken op de delfstoffelijke bestanddeelen van den bodem. Zoo levert hij naar gelang zijner toenemende verrotting aan de planten hare voedende stoffen en begunstigt de opneming der voedingsmiddelen uit den dampkring. Eindelijk maakt hij de uitersten van de weersgesteldheid minder nadeelig en voorziet in datgene, wat aan den grond ontbreekt. Met regt alzoo stelt de landbouwer hoogen prijs op goede meststof en is steeds bereid om daaraan groote sommen te besteden. Van groot nut is hem daarbij de landbouwscheikunde, die hem in kennis stelt met de bestanddeelen van den te bewerken bodem, — met die der verschillende meststoffen, — en met die welke de gewassen vereischen, welke hij verbouwen wil.

Daardoor is hij in staat gesteld, om bij gewone meststoffen het ontbrekende aan te vullen, bijv. door er kali, phosphorzuur, magnesia enz. aan toe te voegen. Jaarlijks levert een stuk rundvee 10—14, een paard 3, een varken 1—2 en een schaap 1/2—1 voer mest van 1000 Ned. pond. Bij het gebruiken daarvan dient men voor een gelijkmatig uitstrooien te zorgen. Men brengt den mest onder den grond of laat dien er boven liggen naar gelang van den aard van den bodem. Bij eene sterke bemesting brengt men 40, bij eene middelmatige 30 en bij eene zwakke slechts 20 voer mest op een Ned. bunder.

De delfstoffelijke meststoffen bevatten niet alle bestanddeelen — niet eens alle delfstoffelijke bestanddeelen der planten. In den regel hebben zij slechts een eigenaardigen invloed op den bodem, zoodat zij bij gemis van vochtigheid en teelaarde weinig of geene dienst doen. Doorgaans bezigt men ze in een zorgvuldig bewerkten grond als toevoegsel tot stalmest, om bepaalde oogmerken te bereiken. Daar ook de vruchtbaarste gronden door verwering van gesteenten ontstaan, kan men sommige van deze laatsten in mest herscheppen, bijv. phosphaten en veldspaatsoorten. Deze laatsten werpt men in ier, waarin zij zich langzamerhand ontbinden. Eene voortreffelijke meststof, reeds als zoodanig aan de oude Egyptenaren bekend, is de asch, bepaaldelijk die van verbrande planten. Minder deugdzaam is turf- en bruinkolenasch, terwijl steenkolenasch voor de bemesting nagenoeg geene waarde heeft. Goede houtasch is echter te duur om ter bemesting te gebruiken.

Het is bekend, dat op vele veengronden in het voorjaar de plantaardige bovenkorst wordt verbrand, om in den met asch bemesten bodem boekweit te zaaijen. Het roet werkt als meststof hoogst gunstig door zijne donkere kleur en door zijn aanzienlijk stikstofgehalte, en vooral door het weren van allerlei ongedierte. Het salpeter was reeds in de middeneeuwen als eene uitstekende meststof bekend, en vooral sedert 1835 gebruikt men natron- of chilisalpeter, hetwelk, behalve eenig keukenzout en zwavelzuur natrium, wel slechts salpeterzuur en natron aan de planten verschaft, maar een merkwaardigen invloed heeft op den grond. Het werkt zeer snel door zich met de kali en de kalkzouten van den bodem tot salpeterzure kali en salpeterzuur calcium te verbinden, die door de planten worden opgenomen. — Op dergelijke wijze werken ook de ammoniakzouten. Het ammoniak wordt door de losse aarde opgenomen en tot salpeterzuur geoxydeerd. Het voortreffelijkst werkt echter phosphorzuur ammoniak, hetwelk daarenboven phosphorzuur levert. Voorts werkt zwavelzuur ammoniak door zijn zwavelzuur en ammoniak. Keukenzout, uit chloor en natrium zamengesteld, is ook wel als meststof gebezigd, maar kan alleen gunstig werken door zijn invloed op de phosphaten.

Daarentegen zijn in den laatsten tijd de calciumzouten uit Staszfurt zeer in zwang gekomen; zij leveren aan de gewassen de vereischte kali. Aanvankelijk kende men alleen de chloorkaliumpraeparaten, waaraan wegens den geringeren prijs velen de voorkeur geven. Hun chloorgehalte maakt hen evenwel minder aanbevelenswaardig, althans in het voorjaar. Daarentegen kunnen zij met goed gevolg in het najaar over de weilanden worden gestrooid, terwijl zij het best te pas komen in gemengde mesthoopen. Men maakt evenwel meer gebruik van zwavelzuur kalium en vooral van koolzuur en salpeterzuur zout, alsmede van zwavelzuur kaliummagnesium. Alle kalizouten moeten met omzigtigheid worden gebruikt; zij zijn overtollig in gronden, waar de kali reeds in voldoend gehalte aanwezig is, en blijven werkeloos, waar andere delfstoffen en humus ontbreken. Eene van ouds bekende meststof is wijders de kalk. Deze moet daartoe tot een uiterst fijn poeder gebragt en gelijkmatig over het land uitgestrooid worden.

Hij levert aan de plant slechts kalk, maar is onmisbaar in een goeden grond. Door zijn bijtend vermogen vernielt hij onkruid en ongedierte, ontleedt de teelaarde, werkt hygroscopisch, ammoniak- en salpetervormend en ontledend op de silicaten door het vormen van kiezelzuur calcium, dat het opslorpend vermogen van den bodem verhoogt. Op dergelijke wijze werken verschillende mergelsoorten. Gips dient sedert 1760 als meststof, inzonderheid voor klaverlanden. Zij bestaat uit zwavelzuur calcium en wordt in den vorm van poeder uitgestrooid.

Zij bindt den ammoniak door dezen te veranderen in zwavelzuur ammonium en koolzuur calcium en werkt voordeelig op de verspreiding van phosphaten in den grond. Gips kan gedeeltelijk vervangen worden door zwavelzuur, — het moet echter met water aanmerkelijk verdund worden. Magnesiahoudende zouten komen zelden voor en zijn in de meeste gronden overtollig. In het algemeen is men in den laatsten tijd tot de overtuiging gekomen, dat delfstoffelijke meststoffen niet afzonderlijk gebruikt, maar met stalmest of compost vermengd moeten worden.

In vele gevallen is de mengbult (compost) eene zeer doelmatige meststof. Daartoe gebruikt men allerlei soort van afval met stalmest, ier, aarde enz. Men brengt die bestanddeelen in lagen, die met bepaalden ontvang tot eene zekere hoogte worden opgestapeld, en zorgt, dat alle vochtigheid er goed kan wegvloeijen, terwijl men dien mesthoop dagelijks met ier besproeit. Men verwerkt zulk een mesthoop meermalen, totdat alle plantaardige bestanddeelen behoorlijk verrot zijn en het geheel eene homogene massa vormt, waarin de plantenvoedende stoffen in de meest mogelijke hoeveelheid aanwezig zijn. Zulk een mengbult kan ten allen tijde voor allerlei soort van vruchten gebezigd worden, want verschillende stoffen uit de drie rijken der natuur zijn daarin aanwezig.

Van groot belang is in onzen tijd de mesthandel. Daarvoor werken talrijke fabrieken, terwijl het mestvervoer duizende vaartuigen vereischt. Die handel is vooral veelomvattend in Engeland. Ook in ons land, inzonderheid in de stad Groningen, waar de kostbare „stratendrek” bij vrachten verzameld en inzonderheid op de zandgronden der Veenkoloniën gebruikt wordt, heeft die handel eene aanmerkelijke uitbreiding verkregen. Van elders aangevoerde of kunstmatig bereide meststoffen worden wegens de drukke navraag dikwijls vervalscht.

Men heeft machines in den handel gebragt tot het gelijkmatig uitstrooijen van poedervormige meststoffen. Zulk een werktuig komt in het algemeen met de zaaimachine overeen. Het kost omstreeks 300 gulden en is zoodanig ingerigt, dat één arbeider met 1 of 2 paarden in één dag 4 tot 6 Ned. bunder land van meststof kan voorzien. Ook heeft men er, die met de meststof ook het zaad in evenwijdige rijen over den akker uitstrooijen en den naam dragen van universal drills.