Mendizabal (Don Juan Alvarez y), een bekend Spaansch staatsman, geboren te Cadix omstreeks het jaar 1790, ontving in 1808, bij den inval der Franschen, eene aanstelling bij het provinciaal bestuur en kwam vervolgens op het kantoor van den rijken bankier don Vincente Beltran de Iris te Madrid. Nadat hij in 1819 te Cadix betrokken was in de zamenzwering, die de herstelling der constitutie van 1812 bedoelde, maakte hij zich verdienstelijk bij het revolutionaire leger door de noodige gelden te bezorgen. Daarna stond hij Canga-Arguelles ter zijde bij het uitvoeren van diens financiële plannen. Toen de Constitunélen echter het onderspit moesten delven, nam hij de wijk naar Engeland, waar Engelsche kapitalisten, die door zijne tusschenkomst gelden hadden voorgeschoten aan het constitutioneel bewind, hem deden gijzelen.
Nadat hij op vrije voeten gesteld was, bepaalde hij zich bij den handel en deed weldra goede zaken. In 1827 was hij reeds in staat, om eene leening ten behoeve van don Pedro tot stand te brengen en in 1833 sloot hij leverantiecontracten voor de troepen der Koningin van Spanje. Wegens zijne bekwaamheid werd hij te Madrid dringend aanbevolen, en in 1835 benoemde graaf Toreno hem tot minister van Financiën. Hij aanvaardde die betrekking, maar sloot nog vóór zijn vertrek uit Londen eene leening met het huis Ricardo. Nu trok hij door Frankrijk naar Spanje, en werd er met gejuich ontvangen. Zelfs Toreno moest voor hem wijken, en hij werd voorzitter van den ministerraad. Nu riep hij de Cortes bijeen, om het Estatuto real te herzien, en verklaarde, dat hij den burger-oorlog binnen zes maanden zou doen eindigen. De Cortes bewilligden in eene ligting van 100000 man en vergunden hem, om alle mogelijke hulpmiddelen aan te wenden.
Hierop besloot Mendizabal tot de opheffing der monnikenkloosters, bragt op ligtvaardige wijze staatspapieren in omloop, stuurde de financiën nog meer in de war en ontbond den 27sten Januarij 1836 de Cortes. Toen deze op nieuw bijeenkwamen, werd hij heftig aangevallen, zoodat hij den 15den Mei 1836 zijn ontslag moest nemen. Tot aan den opstand van La Granja leefde hij ambteloos, doch toen Calatrava verlegen was om een minister van Financiën, belastte hij zich nogmaals met de portefeuille, die hij echter binnen den tijd van een jaar weder moest afstaan. Als afgevaardigde naar de Cortes behoorde hij tot de heftigste tegenstanders der regéring. Gedurende het regentschap van Espartéro werd hij in 1841 wederom minister van Financiën, doch zag zich bij den val van dien regent genoodzaakt, Spanje te verlaten. Hij keerde echter in 1848 uit Frankrijk weder derwaarts terug, wist er als een leider der liberale partij grooten invloed te verwerven, en overleed te Madrid den 3den November 1853.