Manessisch handschrift (Het) noemde Bodmer een op de groote bibliotheek te Parijs aanwezig handschrift van minneliederen, omdat zich daarin ook een gedicht bevindt van den Züricher dichter Johann Hadlaub, waarin hij den lof bezingt der beide Manessen — Büdiger Manesse, ridder en raadsheer te Zürich (1280—1395) en zijn evenzoo genoemde oudste zoon, koorheer, custos en scholaster (1296—1328) — wegens hunne liefde tot de vaderlandsche poëzij, blijkbaar in het verzamelen van liedeboeken. Die naam heeft echter bp de nieuwere Germanisten geen bijval gevonden, zoodat zij eenvoudig van „Het Parijsche handschrift” spreken. Dit is evenwel geenszins te billijken, want hoewel men niet wiskunstig kan bewijzen, dat het handschrift de door de beide Manessen bijeengebragte verzameling bevat, zoo kan men toch daaraan naauwelijks twijfelen. De uitvoerigheid van het handschrift is in overeenstemming met den door Hadlaub toegezwaaiden lof en de vervaardigers dier liederen hebben vóór den tijd der Manessen geleefd.
Het handschrift is in de 14de eeuw door verschillende personen in Zwitserland geschreven en bevat op 429 foliobladen van parkement meer dan 7000 coupletten van 140 dichters, benevens 137 afbeeldingen. Omstreeks het jaar 1600 bevond het zich in het bezit der vrijheeren von HohenSax op den burgt Forsteck bij St. Gallen, werd in 1607 door Marquard Freher voor de keurvorstelijke bibliotheek te Heidelberg aangekocht en gedurende den Dertigjarigen Oorlog niet met de overige handschriften naar Rome, maar op onbekende wijze naar Parijs gebragt, zoodat men geene gronden had om het in 1815 terug te eischen. Alle pogingen, om het door aankoop of ruil terug te krijgen, werden door de Fransche regéring van de hand gewezen. Het is in zijn geheel uitgegeven door Hagen in de eerste 2 deelen van zijn: „Minnesinger (1838)”. Ook de afbeeldingen zijn door dien schrijver in het licht gezonden en verklaard.