Manes, eigenlijk Mani, in het Latijn Manichaeus, de stichter van eene godsdienstige secte in het Oosten, was de zoon van den Perziaan Foettak uit Hamadan, die geruimen tijd te Babylon had vertoefd, om zich vervolgens te Ctesiphon bij de secte der Sabiërs of Mendaïten te voegen. In 214 na Chr. te Ctesiphon of in de nabijheid dezer stad geboren, werd hij als jongeling naar bloedverwanten zijns vaders gezonden en in de aldaar heerschende godsdienst opgevoed, totdat hij, door inwendigen drang aangespoord, op 24jarigen ouderdom als leeraar van eene afzonderlijke godsdienst optrad. Hij noemde zich den in het Evangelie van Johannes beloofden Paracleet en verstond daaronder niet den Heiligen Geest, maar een leeraar, belast met de taak, om al het onware uit het Christendom te verwijderen en dit alzoo tot volkomenheid te brengen. Zijne leer was een mengsel van Parsismus en Christendom met Gnostische toevoegselen, vooral uit de leer van Bardesanes.
De mededeeling van Aboelfaradsj, dat hij een Christen ouderling geweest is, berust op eene dwaling. Nadat hij bij de troonsbeklimming van koning Sjaboer I (Sapores) vruchtelooze pogingen had aangewend, om dezen tot zijne gevoelens over te halen, werd hij door de Magiërs gedwongen Ctesiphon te verlaten, en bleef jaren lang op reis. Tegen het einde der regéring van Sjaboer keerde hij terug, verwierf de gunst van ’s Konings broeder Firoez en werd door dezen aan Sjaboer voorgesteld. Deze echter neigde veel meer tot de herstelling der voorvaderlijke godsdienst en deed Manes in de gevangenis werpen. De volgende koning, Hoermoez (Hormisdas), stelde den leeraar in vrijheid, doch onder Bahram I (Varanes) werd hij nogmaals in den kerker opgesloten (272—276). De Koning deed hem omstreeks het jaar 278 ter dood brengen, waarna de huid van zijn ligchaam gestroopt, opgestopt en opgehangen werd. In Oostersche geschriften worden omtrent Manes vele fabelen verhaald.