Malabar, ook wel de Peperkust en door de inboorlingen Malayala of Malayawara genaamd, een woord dat bergstreek beteekent, is het zuidelijk gedeelte der westkust van Vóór-Indië en strekt zich uit van kaap Comorin tot aan het fort en de rivier Tsjandragiri (12°27 N. B.), zoodat het de kustterrassen bevat tusschen de kom der West-Ghats en de Arabische Zee, eene oppervlakte beslaande van ongeveer 600 geogr. mijl. Het land is meestendeels bergachtig en wordt door een groot aantal riviertjes besproeid. Men vindt er een weligen plantengroei, een aangenaam klimaat en goed bebouwde velden. Zijne flora en fauna komen overeen met die der overige keerkringslanden van Hindostan.
Het belangrijkst voortbrengsel des lands is peper; ook wint men er veel zout, In de bergstreek vindt men er uitgestrekte wouden, vooral van teakboomen. De inwoners zijn meerendeels Hindoe’s, voorts Mohammedanen van Arabische afkomst. Deze laatsten vormden er tot in het midden der 18de eeuw een bloeijenden Staat, waren te voren berucht wegens zeerooverij en loerden tot vóór korten tijd heerschappij over de Lakediven. Thans zijn zij onderworpen aan een van Engeland afhankelijken vorst, die zijn verblijf houdt te Kananoer. Daarenboven heeft men in dit land zwarte en blanke Joden (in de stad Cochin), van welke eerstgenoemden, naar men wil, reeds vóór den aanvang onzer tijdrekening uit Judaea gekomen zijn, benevens Syrische of St. Thomas-Christenen en Europeanen. De adel van Malabar, naiers of nairen geheeten, behoort in het algemeen tot de vierde kaste der Hindoe’s, maar velen ook, vooral vorsten en krijgsoversten, worden tot de tweede gerekend en dragen den naam van naiken. De taal van Malabar of het Malayalam behoort tot de welluidendste dialecten der Hindoe’s.
Men verdeelt Malabar in het Britsche district van dien naam, waartoe ook het voormalig koningrijk Calicoet behoort, en 2 Bondstaten der Britten, namelijk het vorstendom Cochin en het koningrijk Travancore. Het Britsch district, tot het presidentschap Madras behoorend, door Kanara en Koerg in het noorden , door Mysore en Coimbatore in het oosten en door Coehin in het zuiden ingesloten, telt op 285 geogr. mijl omstreeks 11/2 millioen inwoners, van welke 2/5de Hindoe’s zijn. De hoofdstad Cananoer (Cannanore), door een palmenwoud omgeven, heeft eene door een fort beveiligde haven en 12000 inwoners. De stad is zeer oud; zij werd in de 16de eeuw. door de Portugézen en in de 17de eeuw door de Nederlanders in bezit genomen, doch door deze laatsten aan eene aanzienlijke familie verkocht, welke onder haar stamhoofd Bibi thans nog den grond bezit der stad met een klein gebied. Andere belangrijke steden zijn er Coehin, Calicoet en Baypoer, welke laatste 15000 zielen telt en een aanzienlijken handel drijft.
Een spoorweg van Madras derwaarts, in 1862 geopend, bevordert er de welvaart ongemeen. Tippo Saïb van Mysore wilde haar tot de eerste koopstad zijner Staten verheffen. Eindelijk vermelden wij nog de stad Tellitsjerry, eene bevallig gelegene zeeplaats met een|groot fort, eene goede haven, een drukken handel en 20000 inwoners. Twee geogr. mijl vandaar ligt de Fransche stad Mahé met een klein grondgebied en slechts 7000 inwoners.