Lijfeigenschap is een mildere vorm van slavernij, ontstaan in de middeneeuwen. De oude volken kenden de slavernij in den strengsten vorm: de lijfeigenschap is een regtstoestand, die ’t midden houdt tusschen slavernij en volkomene vrijheid als mensch en burger. In de middeneeuwen bestond in Europa veel meer verscheidenheid van regtstoestanden, dan in de oude en in de nieuwe geschiedenis. Slechts betrekkelijk weinigen waren toen maals vrije mannen; het meerendeel der bevolking diende een heer of was cijns verschuldigd van zijnen grond; in beide gevallen had men een deel van zijne vrijheid verloren.
Maar daarom was men nog geen lijfeigene, want tusschen dezen ën de klasse der vrije lieden stond de breede groep der hoorigen, welke op hare beurt uit verschillende, zeer talrijke groepen was zamengesteld. In het laatst der middeneeuwen kende men echter hoofdzakelijk slechts twee soorten van hoorige lieden. Vooreerst: de schatshoorigen, zij, die zich gesteld hadden onder de bescherming van eenen heer, of wier voorvaderen dit eens hadden gedaan en wier grond aan dezen was overgedragen, op voorwaarde van het erfelijk bezit daarvan tegen een cijns te zullen behouden en door den schatsheer verdedigd te zullen worden tegen elke aanranding (de commendatio, zie onder Leenstelsel). De tweede groep was die der grondhoorigen, die een stuk gronds in erfelijk gebruik hadden. Deze vormden de laagste der beide klassen; niet overal hadden zij dezelfde regten en pligten, maar allen warén ze gebonden aan den grond, dien ze bewoonden. Hoewel ze als persoonlijk vrij werden aangemerkt, waren ze toch niet volvrij; zij mogten eigendom hebben, wapens dragen en andere lieden in dienst nemen. De lijfeigene stond beneden hen en kon slechts tot hun stand opklimmen door de vrijmaking, emancipatie. De lijfeigene was er niet veel beter aan toe, dan een slaaf: hij werd als eene koopwaar verkocht en verpand, mogt niet met eene vrije huwen, bezat geene zelfstandige regten, geen individuëel eigendom, en kon door zijnen heer zelfs ligchamelijk getuchtigd worden.
In zijn toestand, die oorspronkelijk zeer hard was, werd door de verzachting der zeden, ook onder den invloed der Kerk, allengs verbetering aangebragt, zoodat ook de wetgeving zich met hem ging bemoeijen. Het regt op den persoon van den lijfeigene ging allengs over in een regt op zijnen arbeid. Het werd verboden — eerst aan de Kerk, later aan allen — om hem afzonderlijk, afgescheiden van den grond, te verkoopen. Alléén vol- of middelvrije lieden mogten hem meer bezitten. De doodslag aan hem werd strafbaar: de heer, die den lijfeigene mishandelde, moest hem de vrijheid geven. In de 14de eeuw wordt het bewustzijn wakker, dat het lijfeigenschap onregtmatig is, en vele lijfeigenen worden door hunne heeren verheven tot grondhoorigen.
De vrijheidsbrieven houden de overweging in: „dat God oorspronkelijk alle menschen vrij geschapen heeft en dat het volkenregt later enkele hunner onder het juk der dienstbaarheid heeft gebragt”, en daarom rekenen de heeren het „eene vrome en Gode welgevallige daad, die personen vrij te maken”. De „Jacquerie” in Frankrijk en de opstand onder Wat Tyrol in Engeland waren bewegingen, uitgaande van de laagste klassen der maatschappij, die hare bevrijding en verheffing ten doel hadden; zij hebben in veel opzigten haar doel bereikt. Alom wordt meer en meer de oorsprong der lijfeigenschap beredeneerd, hare regtmatigheid betwijfeld. De „Schwabenspiegel”, het bekende wetboek der 13de eeuw, behelst zeer curieuse bewijsvoeringen daaromtrent. Het vermoeden, dat Kaïn een lijfeigene zou geweest zijn, en de instelling dus in het Oude Testament zou wortelen, wordt door anderen verworpen, op grond, dat toch al zijne nakomelingen in den zondvloed omgekomen zijn. Volgens anderen ligt de oorsprong in onregt en geweld, in armoede en gebrek, en is de instelling van het lijfeigenschap in strijd met het regtsgevoel.
„De ziel behoort aan God, alleen met lijf en goed zullen we onzen Heer dienen” zoo spraken ze. De heeren hebben „mit Gewohnheit” het daartoe gebragt, dat het lijfeigenschap eene regtsinstelling is geworden. De klasse der lijfeigenen vermindert aanmerkelijk tegen het eind der middeneeuwen. Hoewel zij niet geheel verdwijnt, wordt zij toch zoo goed als geheel opgenomen in die der hoorigen. Terwijl de lijfeigenen zich verhieven, daalden de hoorigen eenige sporten op den maatschappelijken ladder, zoodat zij elkander meer en meer naderden, en in elkander opgingen. Grondhoorigheid en lijfeigenschap, oorspronkelijk twee zeer verschillende begrippen, zijn langzamerhand in het spraakgebruik twee namen geworden voor dezelfde zaak, waarmede een regtstoestand wordt aangeduid, waarin men zich niet vrij kan bewegen, en gedwongen is, om eenen heer te dienen, dien men niet zelf vrijwillig heeft gekozen, dikwijls onder zelfs zeer drukkende voorwaarden: een toestand dus van betrekkelijke onvrijheid. Aldus opgevat is het lijfeigenschap zeer lang blijven bestaan.
In Frankrijk tot de revolutie van 1789, in Baden tot 1713, in Beyeren tot 1808, in Pruissen tot 1809, in Oostenrijk tot 1811, in Hohenzollern-Sigmaringen tot 1832, terwijl het in Rusland eerst door den tegenwoordigen Keizer, by ukase van 3 Maart 1861 is afgeschaft. Het spreekt van zelf, dat het lijfeigenschap een nadeeligen invloed heeft uitgeoefend op het productief vermogen van de landbouwende klasse. Waar de mensch wordt geminacht, in zijne vrije beweging belemmerd, gedwongen is om zich neêr te buigen voor zijnen medemensch, waar hem de vrije uitoefening van vermogen- en familieregten wordt ontzegd, daar wordt zijne geestkracht verlamd, zijn ijver aan banden gelegd, zijn pligtgevoel verzwakt, daar komt zijne betere natuur niet tot haar regt. De sterke prikkel van het welbegrepen eigenbelang wordt verstompt, zoodat zijn ijver en spaarzaamheid niet worden gekweekt tot ruimer productie en kapitaalvorming. De luiheid, onverschilligheid, morsigheid , onmatigheid en vele daaraan verwante ondeugden van den Russischen boer zijn algemeen bekend; zijne armoede is van die kwalen ’t onvermijdelijk gevolg. Zou, naast andere oorzaken , die toestand vooral niet mede te wijten zijn aan het Iijfeigenschap, dat bijna drie eeuwen in Rusland bestaan heeft? Zelfstandigheid en gevoel van eigenwaarde zijn de voorwaarden van noesten vlijt; alleen het gevoel van menschenwaarde erkent en kweekt het besef van het: „arbeid adelt” (zie Arbeid en Eigendom).