Law (Jean), bekend door zijne financiéle ondernemingen gedurende de minderjarigheid van Lodewijk XV in Frankrijk, aanschouwde het levenslicht te Edinburgh in Schotland in 1671. Zijn vader, een vermogend goudsmid en bankier, kocht het landgoed Lauriston, waarnaar zijne nakomelingen zich noemden. Law legde in zijne jeugd zich met ijver toe op de wiskunde en vertrok op 20 jarigen leeftijd naar Londen, waar hij zich als speler berucht maakte en tevens kennis bekwam van geld- en handelszaken. Een tweegevecht, waarin hij zijn tegenstander doodde, dwong hem tot de vlugt, en hij begaf zich naar Amsterdam, waar hij eene plaats verkreeg op een kantoor, en tevens zijne aandacht vestigde op de operatiën der bank.
Omstreeks het jaar 1710 keerde hij naar Schotland terug als een ijverig voorstander van het in die dagen nog weinig bekende papieren geld. Weldra bragt hij in het Schotsche Parlement het voorstel ter tafel om eene soort van bank op te rigten en tegen verpanding van grondeigendom bankpapier uit te geven. Toen men zijn voorstel van de hand wees, maakte hij een plan van eene uitgebreide crediet-inrigting en ging daarmede naar het vasteland. Hij deed eene reis door Frankrijk, Duitschland en Italië en won als speler een vermogen van 2 millioen livres. Vruchteloos echter zocht hij bij de Hoven aan zijn credietplan ingang te doen vinden. Toen eindelijk in de laatste jaren van Lodewijk XIV de geldzaken in Frankrijk zich in een schier hopeloozen toestand bevonden, vond hij eindelijk gehoor te Versailles. Law beloofde door middel van eene bank, werwaarts het metaal der ingezetenen zou vloeijen, terwijl zij enkel papier uitgaf, al de staatsschulden te delgen en overvloed van kapitaal te bezorgen aan het Hof en aan het volk. Hij ging hierbij uit van het beginsel, dat een gewone bankier althans 10-maal zooveel crediet heeft als zijn vermogen bedraagt, en trok hieruit het gevolg, dat een Vorst, die het geld van het volk in eene bank bijeenbrengt, het 10-voudige van deze verbazend groote som in credietpapier kan uitgeven.
Bij deze verwarring van staatsmet handelscrediet kwam nog eene andere dwaling. Hij meende, dat zulk eene geweldige massa bankpapier niet in waarde verminderen, noch naar de bank terugvloeijen, maar in diezelfde verhouding den nationalen rijkdom vermeerderen zou. Lodewijk XIV overleed, toen deze bank zou worden opgerigt, en de geheele zaak bleef aanvankelijk achter, omdat de adel en het Parlement van zulk eene nieuwigheid afkeerig waren. Eerst nadat de hertog de Noailles Frankrijk nog meer in geldverlegenheid gebragt had, ontving Law in Mei 1714 verlof, om eene private bank op te rigten met een kapitaal van 3300000 livres. Het crediet, hetwelk zijn bankpapier in vergelijking met de in waarde gedaalde staatseffeeten genoot, bewoog eindelijk den toenmaligen regent, den hertog van Orleans, om het plan van Law in zijn geheel ten uitvoer te leggen. Een edict van 4 December 1718 herschiep de private bank in eene staatsbank, en Law bleef' directeur. Aanstonds werd eene ontzettende hoeveelheid bankpapier uitgegeven, dat — zonderling genoeg — hetzelfde vertrouwen genoot als dat der private bank, hoewel de ontredderde Staat op die wijze slechts geld leende. Inmiddels had Law ook eene handelsvereeniging met aandeelen gesticht onder den naam van Compagnie d'Occident> met het doel om door volkplantingen de landen aan de Mississippi te ontginnen.
Ook deze stichting maakte een deel uit der door hem beoogde operatiën. H{j wilde haar tot het middelpunt van den Franschen handel verheffen, en hare actiën, die koopwaren vertegenwoordigden, zouden den speculatiegeest aanvuren en den omloop van onmetelijke sommen in bankpapier bevorderen. Vooraf vereenigde men de bestaande en bevoorregte handelsvereenigingen met de Mississippi-compagnie, en men gaf daaraan den naam van Compagnie des Indes. Om het aanzien en de winsten dezer compagnie te verhoogen, bragt men de rijksbelastingen onder haar beheer. Zij verkreeg allengs het tabaksmonopolie, de algemeene pacht, het muntregt en het bestuur der heffingen van de Generale Staten. In het begin van 1719 bragt Law den eigenlijken hefboom van zijn stelsel in beweging door het beursspel, te voren in Frankrijk onbekend, op groote schaal in te voeren. Eene teugellooze speculatiewoede, die geene nadenkende omzigtigheid wilde kennen, maakte zich meester van het volk. Men bragt goud naar de bank en beschouwde het verkrijgen van papier als een veelbelovend voorregt, hoewel voor de duurzame waarde van dat papier geenerlei waarborg bestond.
Terwijl de aandeelen geweldig rezen, beijverde men zich aandeelen en bankpapier te laten drukken. Toen een half jaar verloopen was, had de klinkende munt 10% minder waarde dan het bankpapier, en na een jaar tijds verkocht men een aandeel van 500 livres met 12% dividend voor 18 tot 20000 livres. Handel en npverheid namen bij dien overvloed van kapitaal eene hooge vlugt, en de consumtie verdubbelde, vooral door den toevloed van vreemdelingen. Te midden van dien voorspoed en die geldelijke ruimte sloeg Law nu de handen aan het werk om in schijn de Staatsschulden te delgen. Hij deponeerde in de bank groote massa's aandeelen, die niet uitgegeven werden, en nam daarvoor bankpapier. De Compagnie leende vervolgens dit bankpapier aan den Staat tegen 3%, en laatstgenoemde lostte daarmede de 4% effecten af. — Hoewel Law zelf door het beursspel onmetelijke schatten verwierf, leefde hij steeds op een eenvoudigen voet. Hij deelde zijn voorspoed met eene van haren man gescheidene Engelsche vrouw, Catharine Knowel, die hem een zoon en eene dochter schonk. Het aantal aandeelen, dat hy in korten tyd liet gereed maken, bedroeg 625000, doch ‘/3de daarvan bleef in handen der Compagnie.
De som der bankbriefjes, die men vervaardigde en met milde hand uitgaf, beliep meer dan 3VS milliard livres. Deze ontzettende papiermassa, kunstmatig op waarde gehouden , kon niet betaald worden en ook niet in omloop blijven. Het gemunt geld des rijks bedroeg in dien tijd ongeveer 1200 millioen livres en was ook, by vrijen omloop, voldoende voor het volk. Scherpzinnige speculanten, die de zaak goed begrepen, poogden dus reeds in de laatste maanden van 1719 hunne winst in zekerheid te brengen; zij namen het gemunt geld van de markt en lieten er bankpapier achter. Deze handelwijze opende eindelyk de oogen van het publiek voor de onhoudbaarheid van het stelsel; het wantrouwen ontwaakte, en het papier stroomde weder naar de bank, die spoedig was uitgeput. Om Law met de meest mogelijke magt ter schraging van zijn wankelend gebouw te bekleeden, benoemde de Regent hem in Januarij 1720 tot staatsraad en controleur-generaal van Financiën, waarby de sluwe titularis tevens overging tot de R. Katholieke Kerk. Hij verhoogde nu, om den koers te steunen, de dividenden der aandeelen tot 40%, en daar zelfs deze verhooging geen einde maakte aan de inwisseling, nam hij zijne toevlugt tot een aantal ongehoorde dwangmiddelen, om die inwisseling te beletten, doch juist hierdoor gaf hij den genadeslag aan zyn crediet. De waarde van het gemunt geld werd naar gelang van de behoefte der bank nu eens verlaagd en dan weder verhoogd, — de ingezenen moesten op straf van verbeurdverklaring hun goud en zilver inleveren, — en het dragen en bezitten van kostbaarheden werd verboden.
Om den Staat van alle verantwoordelijkheid met betrekking tot de bank te ontheffen , vereenigde Law de bank met de Compagnie, en beloofde aan de deelhebbers aanzienlijke winsten, terwijl de bank reeds bankroet was. Eene verordening van 27 Februarij schreef vervolgens voor, dat niemand meer dan 500 livres aan gemunt geld bij zich mogt dragen, alsmede dat de vervaardiging van gouden en zilveren voorwerpen niet langer geoorloofd was. Daar het volk zich echter weinig om zulke zonderlinge wetten bekreunde en de inwisseling van papier met kracht werd voortgezet, schafte Law het gebruik van gouden muntstukken af en hield slechts zilvergeld, overdreven in waarde verhoogd, in omloop. Doch ook hierdoor gelukte het hem niet, den koers der bankbiljetten en nog minder het verdwenen vertrouwen te herstellen, en hy moest eindelijk wel besluiten tot eene vermindering van de waarde van het papier. Nadat hy den 5<i™ Maart 1720 de aandeelen op 9000 livres had gebragt, verminderde hij eenige dagen daarna de nominale waarde der bankbriefjes op de helft. Hierdoor kwam geheel Frankrijk in opstand en bezweek het stelsel van Law. Ge melde bepaling moest terstond ingetrokken worden. Nu legde Law het beheer neder en moest er getuige van zijn, dat de voorstanders van het oude stelsel ook de laatste sporen van het openbaar crediet deden verdwijnen.
In Julij staakte de bank hare betalingen. De bankbriefjes daalden toen tot 7iode van hunne oorspronkelijke waarde. Aandeelen, welke kort te voren met 20000 livres waren betaald, kon men tegen het einde van het jaar voor een Louis d’or bekomen. Law liet zijn groot vermogen ten bate van den Staat achter en vlugtte, door den haat van het volk en van zyne vyanden vervolgd, in December 1720 naar Brussel. De regéring regelde nu aanstonds de geldelijke zaken der Compagnie en verordende eene opneming van alle effecten, waarvan meer dan een derde gedeelte vernietigd werd, waarna het volk vergunning erlangde om het overige in staatseffecten met 1% rente te beleggen. De natie had bij deze eerste poging tot invoering van het openbaar crediet door de onbekwaamheid en ligtzinnigheid van den ondernemer onmetelijke schatten verloren, daarvan niets overhoudende dan een onverzadelyken dorst naar de voormalige weelde. Law vestigde zieh vervolgens te Venetië, waar hij tot behoeftige omstandigheden verviel, zoodat hij weder zyne toevlugt moest nemen tot het spel. Toen hij in Mei 1729 overleed, liet hij aan zyne erfgenamen niets anders achter dan een diamant ter waarde van 40000 livres, dien hij in dagen van gebrek gewoonlyk verpandde.