Edinburgh, de hoofdstad van Schotland en tevens van het graafschap Mid-Lothian, ligt op drie evenwijdige, door diepe kloven gescheidene bergruggen, en bestaat uit de Oudstad op den middelsten rug, weleer door den adel en thans door de lagere volksklassen bewoond, — uit den St. Leonhardshill aan de zuidzijde, waar vooral de middelklasse en de ambtenaren der universiteit gevestigd zijn, — en de Nieuwstad aan de noordzijde, waar zich de huizen der aanzienlijken verheffen. Door eene onafgebrokene reeks van huizen (Leith-walk) is zij met de havenstad Leith, aan den oever der Forth, verbonden. Zij telt (in 1871) ongeveer 196500 inwoners en is tegelijk eene der fraaiste en der leelijksto steden.
De sterk bevolkte Oudstad heeft vele morsige straten en stegen; aan het oostelijk uiteinde van een harer hoofdstraten verheft zich Holyrood, het sombere verblijf der voormalige Schotsche Koningen, door een fraai park omgeven, en daarachter verrijst Arthur’s Seat, eene rots ter hoogte van 250 Ned. el. Aan het westelijk uiteinde der Highstreet ontwaart men op een rotsgevaarte ter hoogte van 115 Ned. el het antieke Edinburgh-castle waarbij zich het bronzen standbeeld van den hertog van York bevindt. Tot de merkwaardige gebouwen der Oudstad behooren voorts de hoofdkerk van St. Aegidius met een zeer hoogen toren, — de Iron-church, in de 17de eeuw gesticht, het oude parlements-gebouw, de graafschapshal, eene navolging van het Erechtheum te Athene, het fraaije universiteits-gebouw, de beurs enz. In het midden van de Highstreet verheft zich het standbeeld van Karel II. Verder ziet men er 2 merkwaardige bruggen, die Cowgate (de Koestraat) overspannen, en fraaije parken met schoone villa’s. Ook de kloof, die de Oudstad van de Nieuwstad scheidt, eerst een meer, vervolgens een moeras, is thans in een grooten tuin herschapen; men overschrijdt haar langs eene brug met eene lengte van 350 Ned. el, uit 3 bogen bestaande. Men heeft er het „Royal Institution” met het standbeeld van koningin Victoria, alsmede een prachtig gedenkteeken ter eere van Walter Scott.
De Nieuwstad, waar zich eene eeuw geleden slechts weinig huizen bevonden, kan de vergelijking doorstaan met de fraaiste steden van Europa. De regte straten, 30 Ned. el breed en 1000 en meer Ned. el lang, snijden elkander onder regte hoeken, en er is geen gebrek aan ruime pleinen. De schoonste straat is de Prins-straat met het Register-house (Archief) en het gedenkteeken van Wellington. Langs die straat bereikt men Waterloo-place, een plein, dat aan 2 zijden met zuilen is versierd, en van hier begeeft men zich over de Waterloo-brug, eene diepe kloof overschrijdend, naar Caltonhill, een rotsgevaarte ter hoogte van 100 Ned. el en met fraaije gebouwen en gedenkteekens versierd. Hier verheft zich de hooge school, en daarnevens het standbeeld van Robert Burns, voorts de sterrewacht enz. Op het St.
Andrew’s plein ontwaart men het gedenkteeken van Lord Melville ter hoogte van 45 Ned. el en het standbeeld van graaf John van Hopetown, en elders prijken er de bronzen standbeelden van George IV en sir Robert Peel. Eene andere merkwaardige paralèlstraat, Queenstreet geheeten, is door de naar haar genoemde tuinen van het noordelijk gedeelte der stad gescheiden. Verder noordwestwaarts ligt de achthoekige Moray-place, die met hare zijstraten de fraaiste huizen van Edinburgh bevat, — en verder naar het noordoosten geleidt eene prachtige brug ter lengte van 140 Ned. el met 4 bogen over een dal, besproeid door de Water of Leith, naar de voorstad Dean. Eene kostbare waterleiding voorziet de stad dagelijks van frisch water van de Pentland-heuvels: de gasverlichting en het plaveisel zijn er uitstekend. Men heeft in Edinburgh meer dan 100 kerken en kapellen, — voorts vele behoeftigen, maar ook vele instellingen van liefdadigheid. Tot deze behooren het groote hospitaal met 665 bedden, een krankzinnigengesticht, een blinden- en een doofstommen-instituut, enz.
Na Londen is Edinburgh de voornaamste zetel der wetenschap in Groot-Brittanje. Aan het hoofd der scholen staat er de universiteit, in 1581 door Jacobus I gesticht; zij heeft 35 hoogleeraren, 800 studenten, een belangrijk zoölogisch muséum, en eene boekerij met 100000 deelen. Voorts vindt men er het collége der Vrije Kerk, in 1843 gesticht, met 9 hoogleeraren en 400 studenten, en er wordt goed onderwijs gegeven in de school op Caltonhill en aan de académie, welke in menig opzigt met onze gymnasia overeenkomen. Men heeft er voorts een theologisch seminarium , eene marine-school en eene militaire académie, eene polytechnische school, eene school voor beeldende kunst enz. Het Royal Institution bevat de gebouwen voor het Koninklijk Genootschap van wetenschappen en voor eene Vereeniging voor oudheidkunde, alsmede eene verzameling van beeldhouwwerk. Voorts heeft men er een muséum van schilderijen, de boekerij der advocaten, de Signet-boekerij, een Genootschap voor Tuinbouw , voor Kruidkunde, voor Dierkunde, voor Delfstofkunde, voor Natuurkunde, voor Sterrekunde, voor Schedelleer, voor Landbouw, een zestal voor Geneeskunde enz.
Desgelijks is zij in het Vereenigd Koningrijk na Londen het belangrijkst gebied van den boekhandel. Reeds in 1850 waren er 67 boekdrukkerijen met 1200 werklieden, en 500 boekbinders, terwijl er zich onder 115 boekhandelaars 31 uitgevers bevonden. Ook verschijnen er zeer vele dagbladen. Wél bloeijen er vele takken van nijverheid, doch Edinburgh is geene eigenlijke fabriek- of koopstad, al heeft men er eene beurs, onderscheidene banken, verzekerings-maatschappjjen enz. Het eigenlijke handelsverkeer bepaalt zich hoofdzakelijk tot de haven van Leith. Edinburgh is door een kanaal met, Glasgow verbonden en vormt het vereenigingspunt van 4 spoorwegen.
Het oudste gedeelte der stad is Edinburgh-Castle, te voren Maiden-Castle (Maagdenkasteel) genaamd, omdat de dochters van de Koningen der Pieten aldaar werden opgevoed. Reeds in de 10de eeuw vindt men Dun Eaden, Edin of Edwinsbury als eene stad vermeld, doch zij begon eerst te bloeijen, toen zij in 1437 de zetel der Stuarts en in 1456 de hoofdstad van Schotland werd. In 1215 was er voor de eerste maal en sedert 1437 geregeld het Parlemènt vergaderd. Zij werd in 1296 door de Engelschen, in 1313 door Robert Bruce, in 1650 door Cromwell, den 13den Julij 1689 bij capitulatie door koning Willem, en den 19den September 1745 door den Pretendent ingenomen, — voorts in 1701 door brand verwoest, In 1767 verrees de Nieuwstad, en in 1771 werd deze door eene groote brug met de Oudstad verbonden.