Krijgswet (De) bevat het geschreven regt voor de militairen. Hoewel het bestaan van een afzonderlijk regt, en mitsdien ook van eene speciale wetgeving, voor zekere standen of klassen van burgers zijn raison d’être verloren heeft, sinds overeenkomstig de beginselen van de groote Fransche revolutie de gelijkheid van alle burgers voor de wet is erkend, ten gevolge waarvan ook het voorregt van enkele standen, om voor een speciaal voor hen bestemden regter te regt te staan, is vervallen, heeft de krijgsmansstand in zooverre dat voorregt behouden, dat er ook bij de beschaafde natiën nog steeds in werking is een militair strafregt, dat gecodificeerd is in een militair strafwetboek, en ’t welk wordt toegepast door den militairen strafregter. Het is een speciaal regt, dat geldt naast, en beheerscht moet zijn door de beginselen van het gemeene regt. De voortdurende instandhouding van het krijgsregt, als een speciaal regt, wordt geregtvaardigd door de omstandigheden.
Zij, die in het leger dienen of daartoe behooren, verkeeren in toestanden, die in het gewoon burgerlijk leven niet voorkomen. De bijzondere pligten, die op den krijgsman rusten, de hooge eischen van strenge tucht en onverbreekbare orde maken een zamenstel van bepalingen noodig, wier werking in de burgerlijke zamenleving, buiten het leger, overbodig is. De noodzakelijke militaire hiërarchie heeft tot voorwaarden van bestaan: onbepaalde gehoorzaamheid, strikte pligtvervulling, strenge discipline. De deugd van het leger is voor een aanmerkelijk deel afhankelijk van de goede orde en tucht. Het sterk hechten aan gewoonten en gebruiken, het streng handhaven van de étiquette, het scherp acht slaan op de geringste vergrijpen tegen orde, tucht en gehoorzaamheid zijn daarvan de onvermijdelijke gevolgen. — De hoofdbron voor het militaire regt is de krijgswet. Allen die in het leger zijn opgenomen, staan onder die wet. Bij de inlijving worden hun de voornaamste strafbepalingen, op de zwaarste misdrijven betrekking hebbende, voorgehouden , dit noemt men ,,het voorlezen van de krijgsartikelen.” De bijzondere toestanden geven, zooals opgemerkt is, aanleiding tot bijzondere verhoudingen, bijzondere pligten en regten. De schending van die pligten en regten geeft het aanzijn aan bijzondere misdrijven, die door hen, die niet onder de krijgswet staan, ook niet kunnen bedreven worden.
Zoo kan insubordinatie niet gepleegd worden door hen, die niet in de gelederen van het leger zijn ingelijfd, en evenmin is desertie voor hen mogelijk, op wie de pligt der krijgsdienst niet rust. Het verlaten van een post voor den vijand is eene misdaad, waaraan slechts hij zich schuldig maken kan, aan wien in oorlogstijd een wachtpost tegenover den vijand is toevertrouwd. Het onderwerp van het krijgsregt, zooals het vervat is in de krijgswet, is vooral, zoo goed als geheel, strafregt. Het burgerlijkregt, zoowel materieël als formeel, is hetzelfde voor krijgsals voor niet-krijgslieden. De misdrijven, in de krijgswet strafbaar gesteld, zijn of van zuiver militairen aard, of zij zijn dezulke, die ook door niet-militairen kunnen bedreven worden.
Sommige kunnen alleen in oorlogstijd, andere even goed in oorlogsals in vredestijd bedreven worden; enkele worden in oorlogstijd veel gestrenger gestraft, dan in den tijd van vrede. Onze Grondwet van 1848 handhaaft ook de exceptionéle wetgeving voor militairen. Art. 146 zegt: „de wet regelt het regtsgebied over het krijgsvolk en de schutterijen.” Die regtspleging is georganiseerd bij eene wet van 20 Julij 1814 (Stbl. N°. 85), arrestérende: 1° een krimineel wetboek voor het krijgsvolk te water; 2° een reglement van discipline voor het krijgsvolk te water; 3° de regtspleging voor het krijgsvolk te water; 4° de regtspleging voor het krijgsvolk te lande; en 5° eene provisionéle instructie voor het Hoog Militair Geregtshof. Zoowel het straffenstelsel als de regtspleging in deze wetten zijn verouderd; de straffen zijn veel te streng en vaak hoogst ondoelmatig , zoodat met regt van deze wetgeving getuigd is geworden, „dat zij noch voldoet aan de eischen der wetenschap, noch aan de behoeften van het Nederlandsche leger’.’. De wet van 28 Junij 1854 heeft eenige veranderingen — vooral verzachtingen — gebragt in de straffen voor het krijgsvolk te water; die van 4 Junij 1858 bragt vereenvoudiging aan in de zamenstelling van het Hoog Militair Geregtshof.
Tot de militaire wetgeving behooren ook de verschillende cartels — verdragen — omtrent het aanhouden van deserteurs, en de wet van 12 December 1817 (Stbl. N°. 33), inhoudende bepalingen en straffen tegen hen, die, niet aan den militairen regtsdwang onderworpen, de desertie van het krijgsvolk begunstigen. Bij Koninklijk Besluit van 2 October 1841 werd eene commissie aangesteld tot herziening en omwerking der militaire wetgeving; nadat zij een verslag omtrent hare werkzaamheden had ingediend, werd zij door den Koning bij besluit van 21 December 1848 ontslagen; na dien tijd is aan de verbetering van die wetgeving niets gedaan.
De bovengemelde wet van 12 December 1817, gewijzigd en aangevuld door die van 8 Junij 1859 (Stbl. N°. 44), bedreigt straffen tegen het verkoopen, verpanden en in bewaring geven van militaire kleedingstukken. De militair staat teregt voor zijn eigen, een specialen, regter. De gewone regter is de krijgsraad, een regtsprekend collége, dat zamengesteld wordt uit manschappen en officieren, uit elken rang in het leger, één. Het land is verdeeld in krijgsdistricten; in ieder district is een krijgsraad. Eén of meer afzonderlijke krijgsraden zijn aan boord van de oorlogschepen voor het krijgsvolk te water. De rol van het Openbaar Ministérie bij den krijgsraad is opgedragen aan den auditeur-militair, een regtsgeleerde van beroep, die de vervolging instelt, het procés grootendeels leidt, de getuigen en den beklaagde verhoort, daarna zijne conclusiën neemt en het vonnis redigeert, zooals het door den Raad is geveld en later wordt uitgesproken. Van de vonnissen der krijgsraden is soms hooger beroep (appél) toegelaten op het Hoog Militair Geregtshof— het Opperste Militair regtscollège, zamengesteld uit juristen en hooggeplaatste militairen of oud-militairen, waarvan de zetel tegenwoordig gevestigd is te Utrecht.
Dit geregtshof neemt ook kennis van sommige zware misdrijven in eerste instantie: zijne zamenstelling en werkkring wordt geregeld door de reeds boven aangehaalde besluiten en wetten. De grondwettigheid van zijn bestaan wordt teregt betwijfeld, omdat het onder de tegenwoordige regeling, in strijd met art. 162 der Grondwet van 1848, staat buiten het toezigt van den Hoogen Raad. De wet op de schutterijen van 11 April 1827 (Stbl. N°. 17) regelt de strafwetgeving over de leden van de schutterijen en draagt de regtspraak over schutterijke overtredingen op aan den schuttersraad, een collége, welks zamenstelling geschoeid is op de leest van den krijgsraad. Het Burgerlijk regt kent enkele bijzondere bepalingen voor militairen.
Militaire verordeningen regelen de voorwaarden, waarop een militair een huwelijk mag sluiten; desniettemin is het huwelijk, in strijd met die verordeningen gesloten, even geldig als burgerlijk huwelijk. Het overgaan in vreemde militaire dienst zonder toestemming van den Koning doet het burgerregt verliezen. Het overlijden van militairen te velde wordt geconstateerd op bijzondere in de daarvoor bestaande reglementen bepaalde wijze; in tijd van oorlog zijn vereenvoudigde vormen voldoend, om hun testament, te velde gemaakt, van kracht te doen zijn (zie Burgerlijke Stand.) De militairen kunnen zich van de voogdij verschoonen: op hunne militaire uitrusting kan geen beslag worden gelegd. Vergelijk Disciplinaire straf, en betrekkelijk de regtsmagt van de militaire magthebbenden in belegerde vestingen Staat van beleg.