Kreeften behooren tot de klasse der schaaldieren en wél tot de afdeeling der Langstaartige Tienpootigen (Decapoda macrura). Zij hebben 10 pooten en een lang, staartvormig achterlijf, aan het uiteinde voorzien van eene groote vin, welke dienst doet bp het zwemmen. Het kopborststuk dezer dieren is smal en langwerpig, en hunne voelhorens zijn zeer lang, — wel eens dubbel zoo lang als het geheele ligchaam. Het staartvormig achterlijf, waarin zich de darm bevindt, heeft aan de benedenzijde gelede aanhangsels, waaraan de eijeren eenigen tijd zijn vastgehecht.
De jongen hebben aanstonds eene dergeljike gedaante als de ouden. Zij zijn allen zeer vraatzuchtige dieren en bezitten op hunne beurt een hard, smakelijk vleesch, hetwelk tot voedsel dient. Van de geslachten vermelden wij de garnaal (zie aldaar), terwijl wij van de gewone garnaal (Crangon vulgaris) eene afbeelding geven (tig. 1), — voorts de langousten (een Fransch woord, afkomstig van locusta of sprinkhaan) of Palinurida (fig. 2), groote, breede, zeer hardschalige kreeften met een kort en plat achterlijf en eene groote, 5-lobbige staartvin; zij worden wel eens 6 Ned.pond zwaar, hebben zeer lange voelers en bewonen den Atlantischen Oceaan en de Middellandsche Zee;— en ten slotte de eigenlijke kreeften (Astacida); hiertoe behoort de zeekreeft (Homarus marinus) met eene harde schaal, een gewelfd kopborststuk, groote scharen, eene krachtige staartvin en 4 lange voelhorens. Zij leeft in de Noordzee tot aan den poolcirkel, wordt wel eens 6 Ned. palm lang en nog zwaarder dan de langouste, is gedurende haar leven donker paars, in het groen spelende, en wordt bij het koken donkerrood. Zulke kreeften verzendt men jaarlijks ten getale van een millioen uit Noorwegen naar Londen.
Tot dat geslacht rekent men ook de rivierkreeft (Astacus fluviatilis, tig. 3), die zich in Duitschland in beken en vijvers ophoudt, zich bij dag onder steenen verschuilt, maar des nachts uitgaat op roof. Eenmaal ’s jaars werpt zij hare schaal af en erlangt tevens een nieuw maagbekleedsel. De vrouwelijke kreeften voeren hare eijeren mede onder den staart. Wanneer men deze dieren in vochtige brandnetels wikkelt, kan men hen lang in het leven houden. Men eet ze in de maanden, waarin geene r voorkomt, van den lsten Mei tot den laatsten Augustus.
Den naam van kreeftsoogen (oculi of lapides cancrorum) geeft men aan halfbolvormige steentjes, die in Augustus bij paren tusschen den binnensten en buitensten maagwand der rivierkreeft worden aangetroffen. Zij komen bij de vervelling van den binnensten maagwand in de maag en werken dan mede tot vorming der nieuwe schaal. Zij bestaan uit koolzuur en phosphorzuur calcium en werden te voren in de apotheek gebruikt.
Ten slotte vermelden wij nog het sterrebeeld de Kreeft, hetwelk tot de 12 teekenen van den dierenriem behoort en aan den noordelijken keerkring der zon geplaatst is.