Kreeke (Frederik Wilhelm Christiaan), een verdienstelijk Nederlandsch natuurkundige, geboren te Utrecht den 6den December 1812, was aanvankelijk bestemd voor het bouwkundig vak en oefende zich, nadat hij op 12-jarigen leeftijd de school verlaten had, practisch in het timmeren, terwijl hij tevens lessen ontving in de wis- en werktuigkunde, alsmede in het hand- en bouwkundig teekenen. Groote liefde tot de wetenschap bragt hem echter op 18-jarigen leeftijd tot het besluit om in de wis- en natuurkunde te studéren. Nadat hij zich eenigen tijd op de oude talen en de geschiedenis had toegelegd, werd hij in 1834 ingeschreven als student aan de hoogeschool zijner geboorteplaats. Zijn antwoord op eene geologische prijsvraag werd in 1840 met goud bekroond.
In 1842 promoveerde hij in de wis- en natuurkunde op eene dissertatie: „De photometris” en zag zich in hetzelfde jaar benoemd tot leeraar aan het gymnasium te Nijmegen, alwaar hij tot in 1845 werkzaam was. Dââr schreef bij zijne: „Beginselen der algemeene natuurkundige aardrijkskunde (1845)”, later door hem uitgebreid tot een „Handboek der natuurkundige aardrijkskunde (4de druk, 1876)” en verkort tot: „Beginselen der natuurkundige aardrijkskunde (7de druk, 1876)”. In 1848 stichtte hij met den hoogleeraar Buys Ballot het meteorologisch observatorium te Utrecht en begon zijne waarnemingen den 1sten December van dat jaar. Zonder eenige tegemoetkoming of belooning betrok hij het lokaal, vervaardigde er eigenhandig de eerste instrumenten, getroostte zich daarvoor moeite en geldelijke opofferingen, vergde voortdurend zooveel van zijne oogen, dat hij thans met blindheid bedreigd wordt, en zette op dien voet zijn arbeid voort tot in het begin van 1854, toen deze instelling, welke inmiddels, door Krecke beschreven in zijne „Description de l’observatoire métérologique et magnétique à Utrecht”, eene Europésche vermaardheid verworven had, tot eene rijks-instelling werd verheven. Krecke zag zich toen benoemd tot directeur van het observatorium en van de waarnemingen te lande, nadat wederom in 1860 aan zijn antwoord op eene prijsvraag door het Bataafsch Genootschap van Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam een gouden eerepenning was toegekend. Voorts werd hij in laatstgenoemd jaar aangesteld als leeraar aan de toen opgerigte technische school te Utrecht en bleef in die betrekking werkzaam tot aan hare opheffing in 1866. Ook gaf hij van 1850 tot 1866 in de wintermaanden een cursus over natuur- en werktuigkunde aan de inrigting voor onderwijs van den arbeidenden stand, ten behoeve van 40 tot 70 leerlingen.
In 1866 verzocht en verkreeg hij eervol ontslag uit zijne betrekking van directeur van het meteorologisch observatorium en leefde na dien tijd ambteloos, maar geenszins werkeloos te Utrecht. Voorts schreef hij: „Het klimaat van Nederland (1861—1863, 2 dln)”, deel uitmakende van de „Natuurlijke historie van Nederland”, bij Kruseman uitgegeven. Het eerste deel van „Het klimaat enz." is onder den titel van: „Handleiding tot de kennis der meteorologie” in 1857 ook afzonderlijk in het licht verschenen, terwijl Krecke een groot aantal belangrijke opstellen in onderscheidene tijdschriften geleverd heeft. Hij is lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, van het Bataafsch genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte, eerelid van onderscheidene natuurkundige vereenigingen enz. Inzonderheid wijdt hij, als lid van den gemeenteraad, zijne krachten aan het heil van zijne geboorteplaats, daar hij er in de commissiën voor openbare werken, voor de gasfabriek en voor het brandwezen zitting heeft en tevens tot de leden der gezondheidscommissie en der plaatselijke schoolcommissie behoort. Onverdoofd blijft eindelijk zijne geestdrift voor de wetenschap, welke hij op menigvuldige reizen in België, Frankrijk, Engeland, Denemarken, Duitschland, Tyrol, Zwitserland en Italië steeds zocht uit te breiden.