Onder dezen naam vermelden wij:
Koenraad I, koning van Duitschland (911— 918). Hij was hertog der Franken en beklom, toen Duitschland na het uitsterven der Karolingen een Keizerrijk geworden was en Otto, de Doorluchtige van Saksen wegens gevorderden leeftijd de Koninklijke waardigheid van de hand gewezen had, den Duitschen troon. Intusschen was onder het bewind der laatste, zwakke Karolingen alle magt zoozeer in handen der aanzienlijken geraakt, dat zijne geheele regéring slechts eene reeks van pogingen kon wezen, om aan de Keizerlijke waardigheid op nieuw aanzien te verschaffen. Hij moest bijv. in 912 tegen Lotharingen, hetwelk zich van het rijk losgerukt en aan Karel de Kenvoudige, koning van Frankrijk, onderworpen had, te velde trekken, hoewel hij het slechts gedeeltelijk weder bij zijne landen kon voegen.
Ook moest hij strijden tegen hertog Hendrik van Saksen, wien hij de opvolging toestond in het hertogdom Saksen, maar het bezit der overige rijksleenen weigerde. Hij belegerde hem in het kasteel Grona, doch kon niets tegen hem uitrigten, daar Hendrik zich verbond met Lotharingen en met den Koning van Frankrijk. Met meer voorspoed beteugelde hij de hebzucht van onderscheidene aanzienlijken in Zwaben, die den Rijksvrede verstoorden. Twee van hen werden in hechtenis genomen en onthoofd. Ook hertog Arnolf van Beijeren moest voor hem zwichten en met zijn gezin de wijk nemen naar Hongarije, vanwaar hij een inval deed in Beijeren, terwijl hij later nogmaals moest vlugten. In 917 volbragten de Hongaren een grooten rooftogt door Zwaben en Bijeeren tot aan den Elzas en Lotharingen, waarbij zij een aanzienlijken buit veroverden. Bij zijn sterven, op den 23sten December 917, bezwoer Koenraad zijn broeder, hertog Eberhard, en de voornaamste Oost-Franken, om, tot beveiliging des rijks, hertog Hendrik van Saksen tot koning te kiezen, — hetgeen ook geschiedde.
Koenraad II, de Saliër, koning der Duitschers en Roomsch Keizer (1024—1029), een zoon van hertog Hendrik van Franken. Hij werd na het uitsterven van het Saksische Keizershuis (bij den dood van Hendrik II) op een eiland in de Rijn tusschen Mainz en Oppenheim, voor de oogen van het verzamelde leger, door de vorsten van 8 hertogdommen tot Koning gekozen. Nadat hij, te Mainz gekroond, te Aken den troon beklommen had, trok hij aanstonds door de verschillende gewesten van Duitschland om regt te spreken en de volken aan zich te verbinden. Tot beteugeling van de eindelooze veeten der ridders en edelen onderling verordende hij den „Godsvrede”, en om de gunst zijner krijgslieden te behouden, stelde hij vast, dat de beneficiaal-goederen, door de vaderen bezeten, niet willekeurig aan de zonen ontrukt konden worden.
Inmiddels waren de Italianen opgestaan en hadden hunne kroon aangeboden aan den zoon van den Koning van Frankrijk. Weldra trok nu Koenraad, nadat hij zich verzekerd had van de voogdijschap over Bourgondië en nadat zijn negenjarige zoon Hendrik tot zijn opvolger benoemd was, in 1026 over de Alpen, tuchtigde de oproerige vorsten en steden, Pavia en Ravenna, ontving te Milaan van den aartbisschop Aribert de koningskroon van Italië, en liet zich te Rome door paus Johannes XIX, in tegenwoordigheid van de koningen Rudolf van Bourgondië en Knoet van Denemarken, met zijne gemalin Gisela de koningskroon op het hoofd zetten. Voorts herstelde hij in Beneden-Italië de rust en bevestigde de Noormannen in hun gebied, omdat hij hen als een bolwerk tegen de Grieken beschouwde.
Terwijl nu de Keizer in Italië zonder aanzien des persoons het regt beveiligde en den binnenlandschen vrede in Italië handhaafde, kwamen onderscheidene aanzienlijken in Duitschland in opstand, en onder hen zijn stiefzoon hertog Ernst van Zwaben. Met spoed echter beteugelde hij het oproer, nam hertog Ernst gevangen, dwong in 1031 koning Stéfanus van Hongarije, die aanspraken op Beijeren deed gelden, om vrede te sluiten, onderwierp de Polen, die de oostelijke grenzen van zijn rijk onveilig maakten, dwong Odo, graaf van Champagne, die zich een gedeelte van Bourgondië had toegeëigend, afstand te doen van zijne regten op dit gewest, en plaatste in 1033 met geweld te Genève de kroon van Bourgondië op zijn hoofd.
Toen Odo daarop, geholpen door Italië, in 1037 den strijd hervatte en weder een inval deed in Bourgondië, zag deze zich overwonnen door Gozilo, den hertog van Koenraad in dit gewest, in een Moedigen slag bij Bar-le-Duc, waarin Odo sneuvelde. Tegen de Slawen, die in 1034—1036 een inval deden in Noord-Saksen, zond Koenraad zijn zoon Hendrik in het veld, die na het overwinnen van een langen en hardnekkigen tegenstand over de Elbe trok en hun land zoolang verwoestte, totdat zij de opbrengst beloofden eener hoogere schatting. Inmiddels waren ook weder onlusten in Italië uitgebroken, zoodat Koenraad in 1036 nogmaals derwaarts toog, in 1037 te Pavia op eene gestrenge wijze de vierschaar spande, en den magtigen aartsbisschop Aribert van Milaan, die hem gehoorzaamheid weigerde, benevens de bisschoppen van Vercelli, Cremona Piacenza, die met eerstgenoemde heulden, in de gevangenis deed werpen. Toen echter Aribert uit den kerker ontsnapt was, greep Milaan naar de wapens en verdedigde zich tegen den Keizer, die niet voorbereid was op eene belegering, zóó dapper, dat deze na verloop van 14 dagen met verlies moest aftrekken.
In het leger vóór Milaan werd door Koenraad de belangrijke constitutie uitgevaardigd van 28 Mei 1037, volgens welke de rijksleenen van den vader op den zoon en van den broeder op den broeder zouden overgaan. Daarna werd prins Pandulf van Capua, een der geweldigste dwingelanden van Italië, vervallen verklaard van zijn leen, en de Noorman Rainulf in 1038 beleend met het graafschap Awersa. Gedurende den terugtogt uit Italië werd het Keizerlijk leger wegens de ongewone hitte door eene besmettelijke ziekte aangetast. Koenraad zelf trok in een verzwakten toestand over de Alpen. Te Solothurn deed hij zijn zoon Hendrik kroonen tot koning van Bourgondië, en reisde, overal orde en wet handhavend, over Oost-Franken en Saksen naar Friesland. Nadat hij te Utrecht het Pinksterfeest gevierd had, overleed hij den 4den Junij 1039, en werd in den Dom te Spiers begraven. Hij was een der degelijkste keizers van Duitschland, die de volksvrijheid tegen de onderdrukking der leenmannen beschermde en de hertogdommen Franken, Begeren en Zwaben tot één geheel vereenigde.
Koenraad III, koning van Duitschland (1138—1152). Deze, een zoon van Frederik van Zwaben en de eerste uit het Huis der Hohenstaufen, werd geboren in 1093, en zag zich, na den dood van Lotharius in 1137, door de Rijnlandsche vorsten te Coblenz gekozen (22 Februarij 1139) en door den Pauselijken legaat te Aken gekroond (6 Maart). Toen hij naauwelijks 20 jaren oud was, had hij met zijn broeder Frederik keizer Hendrik V, aan wien hij het bezit van het hertogdom Franken verschuldigd was, dapper bijgestaan, en was na zijn terugkeer van een togt naar het Heilige Land als tegenkoning opgetreden tegen keizer Lotharius, door de Welfen gekozen. Zelfs had hij zich in 1128 te Monza als koning van Italië doen kroonen, doch moest zich vervolgens met zijn broeder te Mühlheim aan den Keizer onderwerpen. Zijn moed, gematigheid en zachtheid, alsmede de vrees der Duitsche Torsten voor het Huis der Welfen hadden na den dood van Lotharius de keus op hem gevestigd, hoewel Hendrik de Trotsche, hertog van Beijeren en Saksen, de Duitsche kroon als zijn regtmatig erfdeel beschouwde.
De diep-gekrenkte Hendrik moest de waardigheidsteekenen des rijks, die hij reeds in bezit genomen had, afgeven, en werd weldra door Koenraad, die ’s Hertogs magt gevaarlijk achtte voor de rust des rijks, gedaagd, om één van zijne hertogdommen af te staan, omdat het in strijd was met de instellingen des rgks, dat één vorst heerschappij voerde over 2 hertogdommen. Daar Hendrik weigerde hieraan te gehoorzamen, deed de Keizer hem in den ban en schonk Saksen aan Albrecht van Askanië en Begeren aan markgraaf Leopold van Oostenrijk. In Saksen wist Hendrik zich staande te houden, maar Begeren moest hij overgeven aan den vijand. Toen hij kort daarna (1139) te Quedlinburg stierf, verwierf zijn minderjarige zoon Hendrik de Leeuw in 1142 het hertogdom Saksen, hetwelk Albrecht weder moest afstaan. Ook Leopold van Saksen stierf omstreeks dien tijd, en Begeren werd met de mark Oostenrijk aan Hendrik Jasomirgott, een broeder van Leopold, in leen gegeven.
Doch Welf VI, de broeder van den overleden Hendrik en zelf aanspraak makende op het hertogdom Beijeren, zette den oorlog voort tegen den markgraaf van Oostenrijk en de Hohenstaufen, rukte op om de stad Weinsberg te ontzetten, die door de beide broeders Koenraad en Hendrik uit het Huis der Hohenstaufen belegerd werd, doch leed er de nederlaag, waarna genoemde stad werd ingenomen, lntusschen waren er ook onlusten ontstaan in Italië; terwijl Arnold van Brescia met hervormingsplannen optrad tegen den Paus en de geestelijkheid, en Roger II, koning der Noormannen op Sicilië zijne magt op eene bedenkelijke wijze uitbreidde, hadden zich de vrijheidlievende steden van Opper-Italië reeds meer en meer versterkt. Daarenboven was er openbare oorlog tusschen de Romeinen en den Paus. Beiden riepen op denzelfden tijd Koenraad te hulp, en de Romeinsche Senaat noodigde hem uit, den zetel van het aloude Keizerschap te Rome te vestigen. Koenraad echter, bekend met de wispelturigheid der Romeinen en met de zwakheid zijner hulpmiddelen, gevoelde niet veel lust om zich met de Italiaansche aangelegenheden te bemoeijen, vooral omdat hij de handen vol had met den strijd tegen Welf en met de twisten der Poolsche hertogen. Toen echter omstreeks dien tyd het treurig berigt van het verlies van Edessa ons werelddeel bereikte, nam Koenraad, op aandringen van Bernard van Clairvaux, het besluit om een Kruistogt naar Palaestina te ondernemen tot redding der overige Christelijke Staten aldaar. Uit zorg voor de aangelegenheden des rijks gedurende zijne afwezigheid deed hij vooraf zijn minderjarigen zoon Hendrik tot Roomsch Koning kiezen, belastte hem onder de leiding van Hendrik, aartsbisschop van Mainz, met het rijksbestuur, verzoende zich met Welf VI, die zelf meetrok, en deed een algemeenen landvrede bezweren.
Daarna toog hij met een leger van 70000 man, vergezeld van vele vorsten en bisschoppen, door Hongarije over Constantinopel naar het Heilige Land, vanwaar hij na den rampspoedigen slag bij Iconium (October 1147) en na vruchtelooze pogingen om zich van Damascus en Askalon meester te maken, in 1148 onverrigter zake terugkeerde. Doch reeds vóór hem was hertog Welf VI naar Duitschland gesneld en had, in het vertrouwen op een verbond, onder weg met Roger II van Sicilië gesloten, de vijandelijkheden tegen den Keizer hervat, maar werd door den jongen koning Hendrik in eene overrompeling bij Flochberg (1150) overwonnen, zoodat Frederik van Zwaben tusschen beiden moest komen om hem goede vredesvoorwaarden te bezorgen. Ook Hendrik de Leeuw, thans tot rijpheid van jaren gekomen, deed zijne aanspraken op Beijeren gelden. Te gelijker tijd wendde zich Koenraad’s zwager, de Poolsche hertog Wladislaus, tot hem om hulp tegen zijne broeders, die hem uit het land verdreven hadden, terwijl gezanten van den Paus en van de Romeinen hem gedurig aanspoorden tot een togt naar Italië. Te midden zijner toerustingen tot dezen overleed echter Koenraad, vermoedelijk aan vergif, hem op last van Hoger toegediend, te Bamberg den 15den Februarij 1152. Daar 2 jaren te voren zijn zoon Hendrik overleden en zijn tweede zoon Frederik eerst 7 jaren oud was, had hij zijn neef Frederik III, hertog van Zwaben, tot opvolger benoemd. Koenraad was een moedig en standvastig vorst en een vriend der wetenschappen. De buitenlandsche aangelegenheden lieten hem echter geen tijd om de binnenlandsche naar eisch te regelen.
Koenraad IV, tweede zoon van Frederik II. Hij werd volgens den wensch zijns vaders reeds in 1237 te Spiers in plaats van zijn broeder Hendrik door de Duitsche vorsten tot Roomsch koning gekozen en gekroond, en voerde bij ’s Keizers aanhoudende afwezigheid het bestuur in Duitschland. lntusschen maakten de aanzienlijken in Duitschland daarvan gebruik om hunne eigene heerschappij te bevestigen, en de Paus, die het vernietigen der magt van Frederik II beoogde, ondersteunde die pogingen. Koenraad echter, geholpen door zijn vader, bestreed die aanmatigingen met beleid en kracht. Nadat hij in 1238 zijn vader in Italië van Duitsche troepen voorzien had, hield hij in den zomer van 1240 te Eger een Rijksdag, waarop de Duitsche kerkvorsten openlijk een krachtig verzet aanteekenden tegen ’s Pausen aanslagen in Duitschland.
Daarna, door zijn broeder Enzio ondersteund, overwon hij de Mongolen, die onder Batoe-Khan in Duitschland waren gevallen, aan eene zijrivier van de Donau, in die dagen Delphos genaamd (welligt bij Neustadt aan de Leitha), zoodat zij de wijk moesten nemen naar Hongarije, en aanvaardde daarop den strijd met Hendrik Raspe, landgraaf van Thüringen, op ’s Pausen aandringen in 1246 door de Rijnlandsche bisschoppen tot tegen-koning gekozen. Wél verloor Koenraad door de schandelijke trouweloosheid van 2 graven uit Zwaben op 5 Augustus 1246 den reeds bijna gewonnen slag vóór de poorten van Frankfort, maar door de Duitsche steden en door hertog Otto van Beijeren ondersteund, versloeg hij in 1247 Raspe bij Ulm en dreef hem terug naar Thüringen, waar deze in datzelfde jaar den 17den Februarij overleed. In zijne plaats werd, op aandringen van Innocentius IV graaf Willem van Holland gekozen (3 October 1247), die eerst laat aanhangers vond en een leger verzamelde, waarmede hij Koenraad bij Oppenheim versloeg. Inmiddels was Frederik II in Italië gestorven (1250).
Na zijn overlijden verslapte het Rijksverband in Duitschland zoozeer, dat Koenraad alleen op den bijstand van Beijeren kon rekenen, daar de Oostenrijksche en Thüringsche Successie-oorlog en de afzonderlijke verbindtenissen van vorsten en steden de magt van het geheel verdeelden. Door den Paus met den banvloek beladen en door den tegenkoning Willem bedreigd, ondernam hij, om althans het rijk van Apulië te behouden, in 1251 een togt naar Italië. Ondersteund door zijn broeder Manfred, onderwierp hij dat rijk en maakte in October 1256 zich meester van Napels. Doch de lastertaal van den Paus maakte de gemoederen van hem afkeerig en wierp telkens nieuwe zwarigheden op tegen de vestiging zijner magt in Italië. Hij werd zwaar ziek en overleed na eene langdurige sukkeling in het leger te Lavello op den 21sten Mei 1254. Zijn eenige zoon Koenradijn, toen 2 jaar oud en in Duitschland achtergebleven, had hij nooit gezien.
Koenraad de Groote, markgraaf van Meiszen (1127—1156). Hij was de zoon van Thimo van Wetin, markgraaf van Meiszen en aanschouwde het levenslicht omstreek 1098. Op last van zijn vroeggestorven broeder voltooide hij in 1124 het door dezen gestichte klooster op den Petersberg, en zoowel hij als zijne gemalin Lukardis begiftigden het met aanzienlijke goederen. Gedurende eene veete met zijn neef, den markgraaf Hendrik de Jongere van Meiszen, geraakte hij in 1126 in gevangenschap en moest tot aan diens overlijden zijne dagen doorbrengen op het slot te Kirchberg. Keizer Lotharius benoemde Koenraad tot opvolger van dien Hendrik in het markgraafschap Meiszen. In 1136 volgde hij den markgraaf Hendrik desgelijks op in zijne erflanden en in de Lausitz, en verkreeg in 1143 van den Keizer het graafschap Rochlitz. Zijne gemalin overleed in 1146 en hij zelf den 5den Februarij 1157, nadat hij 2 maanden te voren als monnik zijn intrek had genomen in het Petersklooster, waar beiden begraven zijn.
Koenraad van Marburg, een priester, berucht wegens zijne schijnheiligheid en wreedheid. Hij was biechtvader der landsgravin Elizabeth van Hessen en werd in 1232 inquisiteur en kettermeester in Duitschland. Toch gelukte het hem niet, de inquisitie aldaar in te voeren. Hij had zich reeds door de gestrengheid, waarmede hij aan de Rijn, in Thüringen en in Hessen de ketters vervolgde, het ongenoegen des volks op den hals gehaald, toen hij zich ook vergreep aan graaf Hendrik van Sayn en hem het haar van de kruin deed scheren. Op aanklagt van dezen werd Koenraad voor eene buitengewone regtbank te Mainz geroepen en op eene beschamende wijze weggezonden. Op den terugtogt werd hij niet ver van Marburg, op den 31sten Junij 1233, door eenige edelen overvallen en gedood. Niettemin is hij door Gregorius IX heilig verklaard.
Koenraad van Würzburg, een van de verdienstelijkste dichters der middeneeuwen. In zijne gedichten ontwaart men reeds het tijdperk van verval der midden-Hoogduitsche poëzij; toch is hij bij uitnemendheid meester van den vorm en komt in zijn dichttrant veel overeen met Gottfried van Straatsburg. Hij overleed te Basel in 1287, waar hij een huis bezat, hetwelk later zijn naam behield. Zijn laatste, onvoltooide gedicht van den Troyaanschen oorlog, waarvan een gedeelte voor het eerst verschenen is in Maller's „Sammlung altdeutscher Gedichte (dl 3)”, werd met het vervolg door Both en Keiler uitgegeven (1850). Het meest schittert hij als dichter in zijne kleine verhalende stukken, zooals in „Engelhard (1673—1844)”. Voorts vermelden wij van hem: „Otto mit dem Bart (1838)”, — „Der Welt Lohn (1843)”, — de legenden van „Silvester (1841)”, — die van „Alexius (1843)”, — en „Die goldene Schmiede (1840)”, — terwijl zijne liederen en spreuken gedrukt zijn in den „Minnesinger” van von der Hagen.
Koenradijn, gewoonlijk Koenraad van Zwaben geheeten, Deze, de laatste telg van het Keizerlijk huis der Hohenstaufen, de zoon van Koenraad IV en de kleinzoon van keizer Frederik II, werd geboren in 1252 en was eerst 2 jaren oud, toen zijn vader stierf. Gedurende zijne minderjarigheid, terwijl hij aan het Hof van zijn oom, hertog Lodewijk van Beijeren werd opgevoed, had Manfred, bij het valsch gerucht van het overlijden van zijn neef, zich meester gemaakt van de kroon van Sicilië, maar verklaarde zich bereid om haar als erfdeel aan Koenradijn te vermaken. Paus Clemens IV echter, vervuld met haat tegen het geslacht der Hohenstaufen, schonk het koningrijk Sicilië aan Karel van Anjou, die het na de nederlaag en den dood van Manfred in bezit nam (1256). Weldra echter werden de Italianen wrevelig over de dwingelandij der Franschen en zonden aan Koenradijn gezanten met de uitnoodiging, om zijn vaderlijk gebied te aanvaarden. Vol moed en geestdrift trok hij, vergezeld door zijn vriend Frederik, een zoon van den markgraaf Hermann vm Baden, in het najaar van 1267 met een leger van 10000 man over de Alpen. Hoewel de Paus hem den banvloek naar het hoofd slingerde, verwierf hij weldra talrijke aanhangers, en ofschoon zijn stiefvader Meinhard van Tyrol en zijn oom hertog Lodewijk van Beijeren hem te Verona verlieten en huiswaarts keerden, was hij aanvankelijk voorspoedig in zijne ondernemingen.
De steden van Opper-Italië en Hendrik van Castilië, de voormalige bondgenoot van Karel, kozen zijne partij, — te Rome werd hij met gejuich ontvangen, en de opstand te zijner gunste op Sicilië breidde zich meer en meer uit; ook de slag tegen de Franschen bij Ponte-di-Valle werd gewonnen. In het hoofdtreffen echter bij Tagliacozzo of Scurcola (23 Augustus 1268) werd Koenradijn door eene krijgslist van den kruisridder Erard de Valery, die in het leger van Karel streed, in weerwil van de dapperheid zijner troepen geslagen en op de vlugt door het verraad van Frangipani gevangen genomen. Met toestemming van den Paus deed de hardvochtige Karel op 29 October 1868 Koenradijn en zijn vriend Frederik op het marktplein te Napels onthoofden. Hij stierf met bewonderenswaardigen moed. Zich tot het volk wendende, welks wettige koning hij was, wierp hij zijn handschoen als een wraak-eischend onderpand onder de menigte met den last om dien over te brengen aan Petrus, koning van Arragon en erfgenaam van zijne aanspraken op Apulië en Sicilië.
Ridder Truchsesz von Waldburg raapte hem op en vervulde niet zonder groote moeite den laatsten wensch van zijn heer. Petrus kwam dan ook later, in 1282, toen de Sieiliaansche vesper een einde had gemaakt aan de Fransche dwingelandij, in het bezit van Sicilië. Evenals zijn grootvader, was Koenradijn vervuld met liefde voor de Duitsche taal en dichtkunst. Wij bezitten vermoedelijk van hem een Duitschen minnezang. Zijn treurig lot is door meer dan een treurspeldichter behandeld.