Koenig (Samuel), een verdienstelijk wiskundige, geboren te Budingen in 1712, studeerde te Bern, Lausanne, Basel en Marburg in de wijsbegeerte en wiskunde, vestigde zich vervolgens als pleitbezorger te Bern en wekte de algemeene bewondering door zijne wegslepende welsprekendheid.
Kort daarna vertrok hij naar Champagne, waar hij 3 jaar onderwijs gaf aan de markiezin du Châtelet, werd in 1740 lid der Koninklijke Académie te Parijs en keerde terug naar Bern, waar hij de practijk weder opvatte, maar eerlang wegens zijn verzet tegen aldaar heerschende misbruiken de wijk moest nemen. Hij vertrok naar Utrecht, wees eene betrekking aan de Académie van Wetenschappen te Petersburg van de hand, en spoedde zich naar Friesland, waar prins Willem IV zijne groote verdiensten op prijs stelde en hem een leerstoel — eerst in de wijsbegeerte, daarna in de wiskunde — bezorgde aan de académie te Franeker. Toen genoemde Prins stadhouder werd der Vereenigde Nederlanden en zich te ’s Gravenhage vestigde, wenschte hij Koenig bij zich te houden en bezorgde hem in 1748 de betrekking van secretaris zijner bibliotheek, terwijl hij een jaar later in den Haag de benoeming ontving tot hoogleeraar in de wijsbegeerte en het natuurregt. Hij bekleedde haar tot aan zijn dood, welke voorviel den 21sten Julij 1757 op den huize Zuilenstein, toebehoorende aan den heer van Amerongen. Hij was lid van de Koninklijke Académie te Berlijn en te Göttingen, en schreef onderscheidene opstellen in de „Acta Eruditorum”, — voorts: „Dissertatio de vi corporum motorum (1838)”, — „Oratio inauguralis de optimis Wolfiana et Newtoniana philosophandi methodis (1749)”, — „Appel au public du jugement de l’Académie Royale de Berlin etc, (1752).”