Wat is de betekenis van Kiem?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

kiem

kiem - Zelfstandignaamwoord 1. beginsel waaruit iets groeit Het water was besmet met de kiemen van een dodelijke ziekte. kiem - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kiemen ♢ Ik kiem 2. gebiedende wijs van kiemen ...

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

kiem

kiem - zelfstandig naamwoord 1. begin van iets wat groeit ♢ in dit zaadje zit al een kiem van nieuw leven 1. iets in de kiem smoren [het onderdrukken voordat het de kans heeft groter te worden] ...

2024-04-25
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

kiem

(bn) kieskeurig, secuur WB, TM.

2024-04-25
Bierwoordenboek

Bierwoordenboek.nl (2017)

Kiem

Een kiem is een soort van miniatuur plantje (embryo), dat in een zaadje zit en is het startpunt voor een nieuwe plant. In de zaadlobben zit energie in de vorm van zetmeel, eiwitten en vetten, waar het jonge plantje zich de eerste tijd mee kan redden. In de kiem zitten allerlei stofjes, die bij de juiste condities actief worden, zoals temperatuur en...

2024-04-25
Encyclopedie voor Zelfstudie

drs. L.A. Beeloo (1981)

Kiem

1. de aanleg van een nieuw organisme; 2. ziekteverwekker.

2024-04-25
Biologische encyclopedie

G. Th. van Kempen (1974)

kiem

➝ embryo.

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

kiem

beginsel van nuwe organisme; verborge oorsaak; eerste beginsel; oorsprong; gekiem, ontspruit (saad); ontstaan, (laat) opkom, begin groei.

2024-04-25
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Kiem

De k. ontstaat door uitgroeien van de bevruchte eicel zygoot). Bij planten groeit de zygoot uit tot een pro-embryo (een aantal cellen achter elkaar gerangschikt) met één of soms meer topcellen, welke door deling de eigenlijke k. (het embryo) zullen vormen. Het daaronder liggende deel van het pro-embryo heet de kiemdrager of suspensor....

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Kiem

s., sprút, útsprútsel (it), kjim; (van boontjes), hert (it).