Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Khalif

betekenis & definitie

Khalif was de titel der opvolgers van Mohammed in zijn wereldlijk en geestelijk gezag, en de geschiedschrijvers hebben den naam van khalifaat gegeven aan het door de Arabieren gestichte rijk dier vorsten, hetwelk binnen den tijd eener eeuw grooter uitgebreidheid had dan het Komeinsche keizerrijk. Mohammed had als profeet van Allah zich opgeworpen tot geestelijk opperhoofd en wereldlijk gebieder. Daar hij geene mannelijke nakomelingen achterliet en ook niet bepaald had, wie zijne plaats zou innemen, ontstonden er na zijn dood oneenigheden over de opvolging, totdat eindelijk Aboebekr, de schoonvader van Mohammed, de zege behaalde op Ali, diens neef en schoonzoon, en den titel aannam van Khalifet-Resoel-Allah (Plaatsvervanger van Gods Profeet). Ondersteund door zijn veldheer Chalid, zocht hp aanstonds, na het dempen der binnenlandsche onlusten, den Islam met het zwaard onder de naburige volken uit te breiden.

Met de leus: „Bekeering of schatpligtigheid" trok een groot leger van vrijwilligers, in dweepzieken godsdienstijver ontgloeid, naar Sjrië en naar de Eufraat. Dikwijls behaalden de Mohammedanen de overwinning, doch werden ook door de Byzantijnen meermalen geslagen. Toen zij echter onder het bevel van Chalid in den slag aan de Jarmak de zegepraal verworven hadden op het Byzantijnsche leger, trokken zij aanstonds naar Damascus, dwongen deze stad in 635 na eene langdurige belegering tot de overgave, en behandelden haar, in weerwil van decapitulatie, als eene veroverde stad. Inmiddels was Aboebekr gestorven (635), waarna volgens zijne beschikking Omar, een ander schoonvader van den profeet, den troon beklom (634—641). Omar ontnam het opperbevel over de troepen aan Chalid, en schonk het aan Aboe-Oebeida, die, schoon zachtmoediger dan zijn voorganger, Syrië onderwierp. Niet minder voorspoedig was Amroe, een ander veldheer van Omar, daar hij in 638—640 Egypte bij het Khalifaat voegde. Toen in 638 Jerusalem zich moest overgeven, begaf Omar zelf zich derwaarts, om de bepalingen der capitulatie vast te stellen. Ook het rijk der Sassaniden moest het onderspit delven, en de Islam werd over een groot gedeelte van Perzië verspreid.

Omar regelde de binnenlandsche aangelegenheden van het Khalifaat, stichtte in 636 Bassora, in in 638 Koefa, voerde de tijdrekening der Hedsjra in en begiftigde de moskeeën en scholen met bezittingen. Hij was de eerste, die Emir al-Moeminin (Vorst der Geloovigen) genaamd werd, een titel die op zijne opvolgers overging. Nadat Omar door een wraakzuchtigen Christen vermoord was, koos een raad van 6 mannen, bij zijn sterven door hem benoemd, Othman, een schoonzoon van den Profeet, tot derden khalif (644—656), zoodat Ali al weder werd voorbijgegaan. Onder zijn bestuur werd het rijk der Arabieren nog grooter. Terwijl zij in Perzië de heerschappij van den Islam bevestigden en ook in Armenië en Klein-Azië glansrijke veroveringen maakten, onderwierpen zij ook de geheele noordkust van Afrika nog verder dan Tunis. Vele rampen, door de Arabieren in dien tijd ondervonden, waren een gevolg der maatregelen van Othman, die op verre na niet de wijsheid van Omar bezat en het bestuur over de verschillende gewesten niet aan de bekwaamsten, maar aan zijne gunstelingen toevertrouwde. De aanhangers van Ali en de geestelijken waren voorts niet met hem tevreden, omdat hij zich niet stipt genoeg hield aan de vastgestelde godsdienstige gebruiken, zoodat er een opstand uitbarstte, die met het vermoorden van den Khalif eindigde.

Door de keuze des volks te Médina werd nu Ali tot vierden khalif (656—660) benoemd, en zijne aanhangers, de Sjiïten, beschouwden hem als den eersten regtmatigen imam (hoogepriester) na den Profeet en bewezen aan hem dergelijke hulde als aan Mohammed. De nieuwe beheerscher had intusschen steeds met binnenlandsche vijanden te kampen, zoodat hij de veroveringen zijner voorgangers niet kon voortzetten. Vooral Aisja, de weduwe van den Profeet, was afkeerig van hem, terwijl ook Talha, Zobeir, en vooral Moawijah, de magtige stadhouder van Syrië, aanspraak maakten op het bewind Zij wisten hem in verdenking te brengen, als zou hij de oorzaak wezen van het vermoorden van Othman. Weldra bragten Talha en Zobeir een leger bijeen, en Bassora viel in hunne handen. Wél behaalde Ali eene schitterende overwinning, waarbij de twee genoemde bevelhebbers omkwamen, maar hij kon niet beletten, dat Moawijah en zijn vriend Amroe zich van Egypte en zelfs van een gedeelte van Arabië meester maakten. Ali werd in Januarij 661 door een dweeper vermoord, en zijn zoon, de zachtmoedige Hasan, gevoelde geen lust om het Khalifaat tegen Moawijah te verdedigen, zoodat hij na verloop van 6 maanden het bewind nederlegde.

De nieuwe khalif, Moawijah I (661.—680), verplaatste den zetel van het Khalifaat van Médina naar Damascus en trad op als eerste uit het huis der Omaijaden of der nakomelingen van zijn stamvader Omaija. Nadat hij al dadelijk tot tweemaal toe een oproer met geweld onderdrukt had, vormde hij het plan om den Byzantijnschen troon omver te werpen. Zijn zoon Jesid trok door Klein-Azië zonder ernstigen tegenstand te ontmoeten, overschreed de Hellespont en sloeg het beleg voor Constantinopel, doch moest het in 669 opbreken. Voorspoediger streed zijn veldheer Oebeid-Allah tegen de Turken in Khorassan. Hij versloeg hen, drong in 673 in Toerkestan door en maakte belangrijke veroveringen in Midden-Azië, terwijl Okba-Ibn-Nafi zuid- en westwaarts diep doordrong in de binnenlanden van Afrika. De Khalif zocht echter niet alleen zpn gebied uit te breiden, maar ook de binnenlandsche zaken te regelen. Hij verhief het Khalifaat tot een erfelijk rijk en zorgde, dat zijn zoon Jesid nog bij zijn leven in Syrië en Irak als gebieder werd erkend. — Deze Jesid (680—683) was een waardig opvolger van zijn schranderen vader. Hij werd aanvankelijk door de steden Mekka en Médina niet in zijne waardigheid erkend, omdat zijn vader haar in de zaak der opvolging niet geraadpleegd had.

De ontevredenen schaarden zich eerst om Hoesein, de tweede zoon van Ali, en daarna om Abdallah, de zoon van Zobeir. Een opstand der inwoners van Irak ten gunste van Hoesein, door Moslem en Hani geleid, werd gedempt en Hoesein gedood. Terwijl voorts een Syrisch leger tegen Abdallah oprukte, overleed Jesid en werd opgevolgd door zijn zwakken zoon Moawijah II (683), die na weinige maanden stierf of uit den weg geruimd werd. Terwijl nu Arabië, Irak en Egypte zich voor den zoon van Zobeir verklaarden , werd te Damascus de Omaijade Merwan I eerst als rijksbestuurder en daarna als Khalif erkend en wist te midden der woelingen zijn gezag te handhaven, totdat hij door zijne gemalin, de moeder van Ohalid, een zoon van Jesid, door hem van de troonsopvolging uitgesloten, vermoord werd. Intusschen kon Merwan niet beletten, dat Abdallah ben-Zobeir een gedeelte des rijks in Arabië en Perzië verkreeg. Onder den zoon van Merwan, namelijk Abdoelmelik (685—705), werd Mochtar, die als profeet optrad, en reeds te Koefa de huldiging had ontvangen, door Abdallah overwonnen (686), doch deze werd hierdoor des te gevaarlijker mededinger voor Abdoelmelik. Om zich in den strijd tegen hem gemakkelijk te kunnen bewegen, sloot Abdoelmelik met den Byzantijnschen keizer Justinianus II een vrede, waarbij hij zich aan eene jaarlijksche schatting van 50000 goudstukken onderwierp. Daarop trok hij te velde tegen Abdallah, versloeg diens aanhangers in Irak, terwijl zijn veldheer Haddjadj stormenderhand Mekka veroverde, waarbij Abdallah sneuvelde, waarna Abdoelmelik de heerschappij verkreeg over alle geloovigen. Niettemin bezorgde daarna de weerspannigheid der Charidsjiten hem handen vol werk. — Onder zijn zoon Welid 1(105— 715), de bevorderaar van kunst en wetenschap, vooral van de bouwkunst, bereikte het rijk der Khalifen het toppunt van luister.

De Arabieren veroverden namelijk in 707 Toerkestan, — in 710 Galatië, — en in 711 Spanje. — Zijn broeder en opvolger Soeleiman (715—717), die zich door een losbandig en vadsig karakter onderscheidde, hoewel hij door de regtzinnigen geprezen werd, deed Constantinopel door zijn broeder Maslema belegeren, doch door storm en door het Grieksche vuur werd zijne vloot tot tweemaal toe vernield; toch veroverde hij Georgië. — Omar II, door eene uiterste wilsbeschikking tot opvolger benoemd (717—720), was een eenvoudig, regtvaardig en vroom man, maar wekte het ongenoegen der Omaijaden door zijne welwillende gezindheden jegens de nakomelingen van Ali. Het vloekformulier tegen de partij van Ali schafte hij af, maar men meent ook, dat hij om die reden door vergif is omgebragt. — Zijn opvolger Jesid II was aan zingenot verslaafd en stierf van smart over den dood zijner beminde, terwijl het rijk door oproer en verzet werd geschokt. — Zijn broeder Hisjam (724— 743),'was een prachtlievend, doch tevens een schrander vorst, die de binnenlandsche aangelegenheden verbeterde, terwijl zijne veldheeren streden tegen de Grieken in Klein-Azië en tegen de Turken in Midden-Azië. Een afstammeling van Ali, Zeid genaamd en de kleinzoon van Hoesein, betwistte hem het Khalifaat, maar werd overwonnen en gedood. Weldra echter had hij te kampen met de Abbassiden, afstammelingen van Abbas, de oom van Mohammed. Ten tijde van Bisjam werd aan de uitbreiding des rijks in het westen van Europa een eind gemaakt door Karei Martel, die bij Tours (732) en Narbonne (736) de Moorsche legerbenden vernietigde. — Welid II (743—744), een verwijfd vorst, werd na den regeertijd van een jaar omgebragt. — Na de korte heerschappij van Jesid II en Ibrahim (744) verkreeg Merwan II (744—752) den schepter. Met dezen nam het vorstenhuis der Omaijaden in Azië een einde. De uitspattingen en goddeloosheden der laatste bestuurders uit dat stamhuis hadden algemeene ontevredenheid verwekt. Hadden de nakomelingen van Ali vruchtelooze pogingen aangewend, om dat stamhuis te doen vallen, zulks was thans niet moeijelijk voor de Abassiden, omdat deze nader vermaagschapt waren met den Profeet dan de Omaijaden.

De volkeren van Khorassan, afkeerig van laatstgenoemden, verhieven de zwarte vaan der Abbassiden, terwijl de Omaijaden de witte voerden. Ibrahim, een achterkleinzoon van Abbas, het voormalig opperhoofd der Abbassiden, vond er sterke ondersteuning, maar hij werd door Merwan II gevangen genomen en gedood, nadat hij al zijne regten op het Khalifaat aan zijn broeder AboelAbbas overgedragen en dezen tot zijn opvolger benoemd had. Weldra werd deze door de Hasjimieten in Mesopotamië tot khalif uitgeroepen, waarna zijn zoon Abdallah de wapens opvatte tegen Merwan, die daarenboven een gevaarlijk oproer in Syrië moest dempen. In 2 veldslagen overwonnen, vlugtte Merwan in 750 naar Egypte, waar hij eerlang overleed. Op eene verraderlijke wijze poogde toen Abdallah alle Omaijaden op eene door hem belegde zamenkomst om te brengen. Slechts weinigen gelukte het, daaraan te ontkomen. Onder hen bevond zich Abd-oer-Bahman, die zich naar Spanje begaf en er het onafhankelijk Khalifaat van Cordova stichtte (zie voorts onder Omaijaden).

De eerste khalif van het nieuwe vorstenhuis, Aboel-Abbas (750—754), die te Anbar en in het door hem gestichte Hasjemiah zijn zetel had, ontving wegens zijne gruwelen den bijnaam van Saffah (de Bloedvergieter). — Zijn broeder en opvolger Aboe-Dsjafar (754— 775), Almansor (de Zegevierende) bijgenaamd, had zijn oom Abdallah en nog andere bloedverwanten tot mededingers, doch deed allen het onderspit delven. Zijne geldzucht berokkende hem vele vijanden, doch zij waren niet opgewassen tegen zijne sluwheid. Zijn bijnaam verdiende hij voorts door veroveringen in Armenië, Cilicië, Cappadocië en Indië. Hij was een ijverig bevorderaar der wetenschappen, stichtte in 764 de stad Bagdad aan de Tigris, verplaatste in 768 derwaarts den zetel van het Khalifaat en overleed gedurende eene bedevaart naar Mekka, een verbazenden rijkdom achterlatende. — Zijn milddadige zoon en opvolger Al-Mahdi (775—785), door dichters en geleerden geprezen, moest te velde trekken tegen de inwoners van Khorassan, die onder den profeet Mokanna waren opgestaan, en tegen een aanvoerder der oproerlingen, Jasin genaamd. — Zijn zoon en opvolger Al-Hadi (785—786) had een geweldigen strijd te voeren tegen de afstammelingen van Ali onder de leiding van Basan, de achterkleinzoon van Ali, en werd waarschijnlijk vermoord. — Naar den gewonen regel van opvolging erfde nu niet de zoon van Badi, maar diens broeder Karoen (786—809), bijgenaamd Al-Rasjid (de Regtvaardige) den troon. Deze heeft zich beroemd gemaakt door bevordering van kunsten en wetenschappen en van de welvaart des rijks in het algemeen, hoewel tevens vele misdrijven zijn naam hebben bezoedeld. Hij verdeelde het rijk onder zijne 3 zonen: Mohammed-al-Amin of Mohammed de Getrouwe verkreeg als khalif Irak, Arabië, Syrië, Egypte en Afrika, en onder hem zouden Al-Mamoen Perzië, Toerkestan, Khorassan en geheel het Oosten, en Kasim Klein-Azië, Armenië en de kustlanden der Zwarte Zee besturen. De jongere broeders zouden voorts Mohammed-al-Amin in het Khalifaat opvolgen. Laatstgenoemde regeerde van 809 tot 813 en liet zich door zijn visier overhalen, om zijn zoon tot opvolger te benoemen.

Hierdoor ontstond een broeder-oorlog. Tahir, de veldheer van Marnoen, versloeg het leger van den Khalif, veroverde Bagdad en liet in 1813 Amin ter dood brengen. Al-Mamoen (813—833) werd nu ais khalif erkend. Zijn plan, om door het huwelijk van zijne dochter met een der afstammelingen van Ali den vrede te herstellen, bragt de magtige Abbassiden tegen hem in opstand. Zij verklaarden hem vervallen van den troon en erkenden Ibrahim als zijn opvolger, doch onderwierpen zich, toen zijn schoonzoon overleden was en hij zelf getuigenis gaf van andere gezindheden. Al-Mamoen, die in vele opzigten afweek van het regtzinnig geloof der Mohammedanen, regeerde als een Oostersch dwingeland. Niettemin bloeiden kunst en wetenschap onder zijne bescherming.

Het werd evenwel gaandeweg moeijelijker, het groote rpk der Arabieren, dat zich over 2 werelddeelen uitstrekte, onder éénen schepter vereenigd te houden, vooral daar het in tallooze stadhouderschappen was verdeeld. Reeds onder Haroen-al-Rasjid hadden de Aghlabiden (800) in Kairawan, alsmede de Edrisiden te Fez onafhankelijke rijken gesticht. In 821 verhief ook de stadhouder Tahir in Khorassan, van wien de Tahiriden afstammen, zich tot zelfstandig vorst. Dat voorbeeld werd door meer stadhouders in andere deelen des lands gevolgd. Ook in den strijd tegen het Byzantijnsche rijk was Al-Mamoen niet voorspoedig, daar 2 ondernemingen tegen Constantinopel geheel en al mislukten. Onder zijn bewind veroverden omstreeks het jaar 830 de Arabieren uit Afrika Sicilië en Sardinië, waar zij ruim twee eeuwen gevestigd bleven, totdat hun het eerste in 1035 door de Noormannen en het tweede in 1051 door de inwoners van Pisa werd ontrukt.

Al-Mamoen werd opgevolgd door Motassim (833—842), bijgenaamd Billahi (op God steunende), een andere zoon van Haroen. Hij stichtte Samira en verplaatste derwaarts den zetel des rijks. In zijne oorlogen tegen de Grieken en tegen de oproerige Perzen was hij de eerste, die Turksche huurlingen in dienst nam. Ook onder zijn bewind duurden de twisten over de godsdienst voort. — Zijn zoon en opvolger Alwathik Billahi, een verwijfd wellusteling, verwierf wel is waar den bijval van zangers en dichters, maar ergerde velen door zijne schraapzucht en onverdraagzaamheid. Een strijd over de opvolging tusschen zijn broeder Moetawakkil en zijn minderjarigen zoon Mohtadi werd door de Turksche lijfwacht ten gunste van eerstgenoemde — de onwaardigste — beslist. — Onder het bestuur van Moetawakkil Billahi (847—861) werd het meer en meer eene gewoonte, oorlog te voeren met Turksche soldaten. Hij was ruw, genotziek en wreed en legde een geweldigen haat aan den dag tegen de afstammelingen van Ali. Toen hij eindelijk een jongeren zoon tot opvolger wilde benoemen in plaats van zijn oudsten zoon Moentassir, smeedde deze met de Turksche lijfwacht eene zamenzwering tegen hem en liet hem ter dood brengen. — Moentassir (861—862) zag zich nu tot vorst der geloovigen uitgeroepen door genoemde lijfwacht, die tevens zijne broeders noodzaakte om afstand te doen van hunne regten. Hij overleed korten tijd daarna. — De Turksche Iijfwacht koos nu Moestain Billahi (862—866), een andere kleinzoon van khalif Motassim, doch ook 2 afstammelingen van Ali wierpen zich op tot khalifen.

De een, die te Koefa gezeteld was, werd overwonnen en gedood, doch de andere, Hasan-ben-Zeid, stichtte te Taberistan een onafhankelijk rijk, hetwelk eene halve eeuw bestond. Oneenigheid der Turksche soldaten onderling voltooide de verwoesting des rijks. In 861 plaatste eene der partijen Moetaz, de tweede zoon van Moetawakkil, op den troon en noodzaakte Moestain tot het neerleggen van den schepter. Moetaz Billahi (866—869) liet zoowel Moestain als z{jn eigen broeder om het leven brengen en vatte toen het voornemen op om zich van de Turksche soldaten te ontdoen, maar eer hij hieraan gevolg had kunnen geven, kwamen zij tegen hem in opstand wegens achterstallige soldij en wierpen hem van den troon. Daarop plaatsten zij nu Moektadi-Billahi, de zoon van Wathik (869), doch deden hem dien binnen het jaar ontruimen, omdat hij hen aan eene gestrenge krijgstucht wilde onderwerpen. — Onder Moetawakkil's derden zoon, de weekeling Moetamid Billahi (870—892), die daarna tot khalif uitgeroepen werd, gelukte het eindelijk aan diens schranderen broeder Moewaffak, het verderfelijk gezag der Turksche lijfwacht te vernietigen.

Moetamid verplaatste in 873 den zetel van het Khalifaat van Samira naar Bagdad, waar hij en zijne opvolgers gevestigd bleven. In hetzelfde jaar volgde in het onafhankelijke Khorassan op de dynastie der Tahiriden die der Saffariden, welke hunne heerschappij over Taberistan en Sedsjestan uitbreidden. Ook Ahmed-benToeben, stadhouder van Egypte en Syrië, verklaarde zich in 877 onafhankelijk en vestigde er het vorstenhuis der Toeloeniden. Wél vernietigde de dappere Moewaffak in 881 het rijk der Zinghiërs in Koefa en Bassora, nadat het reeds 10 jaren bestaan had, maar ook hij kon het ten val neigend Khalifaat niet redden van den ondergang.

Op Moetamid volgde Moetadhid Billahi (892— 902), een zoon van Moewaffak. Hij begunstigde de nakomelingen van Ali en had veel te lijden van de invallen der Byzantijnen en van de secte der Karmaten (in Iraki, welke hij in 899 met de wapens bestreed. — Zijn zoon Moetafi-Billahi (902—909) streed voorspoedig tegen de Karmaten en nog gelukkiger tegen de Toeloeniden, daar hij in 905 Egypte en Syrië weder aan zijn gezag onderwierp. — Onder zijn broeder Moektadir Billahi (909—931), die hem als 13-jarige knaap opvolgde, werd het rijk door bloedige burgeroorlogen geteisterd. Hij was de speelbal van zijne vrouwen en hooge ambtenaren, zoodat hij bij herhaling van den troon geworpen en in zijne waardigheid hersteld en eindelijk vermoord werd. Gedurende zijn beheer verhief zich in Afrika Mahdi Obeidallah, bragt de dynastie der Aghlabiden ten val en stichtte die der Fatimiden. — In Perzië ontstond in 925 het magtige vorstenhuis der Boeiden. Khorassan bleef steeds onafhankelijk, doch het bewind der Saffariden maakte er plaats voor dat der Samaniden. In een gedeelte van Arabië heerschten de kettersche Karmaten, en in Mesopotamië de Samdaniden. In het naauwelijks herkregen Egypte wierp de stadhouder lchsjid zich op tot gebieder en stichtte er het vorstenhuis der Ichsjiden. — Kahir Billahi (931—934), de derde zoon van Moetadhid, reeds bij het leven van zijn broeder bij herhaling tot opvolger gesteld en weder verworpen, werd door de Turksche soldaten van den troon gebonsd en stierf in 940. — Zijn opvolger Radhi Billahi (934—941), een zoon van Moektadir, voerde de waardigheid in van Emir-al-Omarra (Bevelhebber der bevelhebbers, thans nog herkenbaar in admiraal) en verbond daarmede een onbeperkt gezag in naam van den Khalif, niet ongelijk aan dat van den Frankischen majordomus, en kon op die wijze zich zelven eenigzins op den achtergrond plaatsen.

De eerste, die deze waardigheid bekleedde, was een Turk, Ibn-Raik genaamd. Weldra echter werd zij hem ontrukt door den Turk Badjkem (939), die zijne magt zoozeer uitbreidde, dat den Khalif slechts eene schaduw van wereldlijk bestuur en niet eens de beslissing over de troonopvolging overbleef. Wél poogde zijn opvolger Moettaki Billahi (941— 944), desgelijks een zoon van Moektadir, door het ombrengen van Badjkem, de voormalige heerschappij te herkrijgen, doch eerlang zag hij zich door de Turksche soldaten gedwongen, een anderen Turk tot emir te benoemen, namelijk Toeroen, die in 944 den Khalif van den troon en van het licht der oogen beroofde. Toeroen vermaakte nu het rijk aan zekeren Ibn-Sjirzad, doch weldra viel het in handen van het Perzische vorstenhuis der Boeiden, door den nieuwen khalif Mostaksi Billahi tegen de dwingelandij van Ibn-Sjirzad te hulp geroepen. Zij verjoegen dezen, maar verwijderden ook den Khalif van den troon en maakten de waardigheid van Emir-al-Omara erfelijk in hun geslacht. Nu gebood te Bagdad niet langer de Khalif, maar de Emir; evenwel niet meer over het geheele rijk, want in alle verwijderde gewesten waren onafhankelijke vorsten opgestaan.

Allengs verloren de Khalifen al hunne vroegere voorregten, zelfs de vermelding van hun naam in het openbaar gebed en op de muntstukken. Egypte viel in 970 in de handen der Fatimiden, die zich desgelijks Khalifen noemden. Er waren nu 3 Khalifen, namelijk te Bagdad, Kahira en Cordova. De Fatimiden echter, evenals de Abbassiden, bezweken onder den druk van hunne viziers, en de Omaijaden te Cordova hadden reeds lang door de splitsing van Spanje in vele kleine rijken alle magt verloren, toen zij door de Almoraviden geheel werden ten val gebragt. — De beheerscher van Toerkestan, llekKhan, veroverde Khorassan en verdreef de Samaniden, maar werd op zijne beurt van den troon geworpen door Makmoed, vorst van Ghansa,die er het vorstenhuis der Ghasrewiden stichtte. Te Bagdad moesten de Boeiden reeds in 1038 het bewind afstaan aan de Seldsjoeken, die het Khalifaat in bezit namen, onderscheidene stammen vormden en den grondslag legden voor de heerschappij der Turken. Saladjn maakte in 1171 een einde aan het rijk der Fatimiden en stichtte de dynastie der Ajoebiden, die tot 1250 over Egypte heerschten en in dat jaar verdrongen werden door de Mameloeken.

De Seldsjoeksche sultans van Irak werden in 1194 door de Chorawesmiërs en deze door Dsjengis-Khan en de Mongolen van de heerschappij beroofd. Ook Bagdad, het laatste bolwerk der Khalifen, werd onder den 56sten khalif Mostaszem in 1258 de prooi der Mongolen. De afstammelingen der Khalifen uit het huis der Abassiden namen de wijk naar Egypte, waar zij onder de bescherming der Mameloeken hunne geestelijke heerschappij over de geloovigen handhaafden en aan hunne nakomelingschap overdroegen. Op de puinhoopen van de magt der Arabieren, Seldsjoeken en Mongolen legde de Turkoman Osman, als Emir van den Seldsjoekschen Sultan van Iconium, den grondslag voor het Osmannische rijk (zie aldaar). Toen de Turken in 1517 Egypte veroverden, werd de laatste Egyptische schaduw-Khalif naar Constantinopel gebragt, doch later naar Egypte teruggezonden, waar hij in 1538 overleed. Na dien tijd voerden de Turksche Sultans den titel van Khalif, en ook nu nog maakt de Sultan niet alleen aanspraak op dien naam, maar ook op het geestelijk oppergezag over alle Mohammedanen, hetwelk hem echter ontzegd wordt door de Perzen en de Arabieren, inzonderheid door de inwoners van Marokko, daar deze, evenals de Perzen,door afstammelingen van Ali worden bestuurd.

< >