Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Keller

betekenis & definitie

Keller. Onder dezen naam vermelden wij:

Joseph Balthasar Keller, een uitstekend bronsgieter. Hij werd geboren te Zürich in 1638, leerde aanvankelijk het goudsmeden, maar legde zich vervolgens toe op de metaalgieterij en werkte weldra in dit vak te Parijs. Hij onderscheidde zich door de stoutheid, waarmede hij groote gedenkteekens in metaal deed verrijzen. Tot op zijn tijd goot men de standbeelden in verschillende stukken, doch Keller goot op eenmaal het ruiterstandbeeld van Lodewijk XIV, dat eene hoogte bezat van bijna 7 Ned. el. De Koning was te vreden en belastte hem met het opzigt op de geschutgieterij. Hij heeft voorts eene menigte standbeelden voor de Koninklijke tuinen gegoten en gedeeltelijk ook ontworpen, benevens prachtige kanonnen en mortieren, en overleed te Parijs in 1702.

Friedrich Ludwig von Keller, een regtsgeleerde en staatsman. Hij werd geboren te Zürich den 17den October 1799, was de telg van een oud, aanzienlijk en bemiddeld geslacht, wijdde zich te Berlijn en te Göttingen aan de studie der regtsgeleerdheid en promoveerde in 1822. In 1825 zag hij zich in zijne geboortestad benoemd tot hoogleeraar in het burgerlijk regt, het volgende jaar tevens tot ambtsregter en hij verkreeg weldra grooten invloed op de openbare aangelegenheden. Bij het uitbarsten der volksbewegingen, door de Julijrevolutie in Frankrijk veroorzaakt, plaatste von Keller zich aan het hoofd der liberale partij te Zürich en verwierf in hooge mate de gunst des volks, zoodat hij in 1830 tot lid van den Grooten Raad gekozen en in 1831 tot voorzitter van het Hooggeregtshof en tot lid van den Raad van Onderwijs benoemd werd. Met veel ijver en vrucht was hij in den Grooten Raad werkzaam. Als vertegenwoordiger van het canton in het congrés te Bern zorgde hij voor eene betere wetgeving, zoodat hij aan het hoofd werd gesteld van het departement van Justitie.

Intusschen verloor Keller door zijne houding het vertrouwen der liberalen zonder dat eener andere partij te winnen, weshalve hij in 1839 al zijne openbare betrekkingen, met uitzondering van het hoogleeraarsambt, nederlegde. In 1843 benoemde Eichhorn, minister van Eeredienst in Pruissen, hem tot hoogleeraar in de regten te Halle, en door het aanvaarden van die betrekking bewees Keller, dat hij zich bij de behoudende partij had gevoegd. In 1847 ging hij als opvolger van Puchta naar Berlijn, alwaar hij bij de bewegingen van 1848 overvloedige gelegenheid had om blijken te geven van zijne veranderde gevoelens. Als lid van de Tweede Kamer in Pruissen, alsmede van het Parlement te Erfurt was hij een van de voornaamste woordvoerders der reactie. Kort daarna werd hij onder den naam van Keller von Steinbock in den adelstand opgenomen, en tot lid van het Huis der Heeren benoemd. Hij overleed te Berlijn den 12den September 1860. Van zijne geschriften noemen wij: „Ueber Litis-Contestation und Urtheil (1827)”, — „Der römische Civilprocesz und die Actionen (1852; 3de uitgave 1863)”, — „Semestria ad M. Tullium Ciceronem (1843—1850, 2 dln)”, — „Grundrisz zu Vorlesungen über Institutionen und Antiquitäten des römischen Rechts (1854—1858)”, — en „Vorlesungen über die Pandekten (1861)”, na zijn dood door Friedberg uitgegeven.

Joseph Keller, een uitstekend kunstenaar en professor in de graveerkunst. Hij werd geboren te Linz in 1811 ontving er op het gymnasium onderwijs in het teekenen en oefende zich vervolgens te Bonn in de graveerkunst. Eerlang volgde hij zijn eigen weg en schiep eene eigenaardige methode. Hij vervaardigde weldra 2 gravures naar de cartons voor muurschilderijen in de aula van het universiteitsgebouw te Bonn, „De Godgeleerdheid” en „De Wijsbegeerte” voorstellend, en gaf daardoor blijken van een buitengewonen aanleg. Voorts begaf hij zich naar Düsseldorf, waar Julius Hübner den jeugdigen kunstenaar met raad en daad bijstond. Naar eene schilderij van dezen vervaardigde Keller eene uitmuntende gravure, zoodat hem een groot atelier in het académiegebouw werd aangewezen. Hier was hij ijverig werkzaam, onderwees er eenige leerlingen en werd na den dood van professor Thelott, den eenigen leeraar in de graveerkunst te Düsseldorf (1839), eerst voorloopig, later (1846) definitief tot diens opvolger benoemd. De Rijnsch-Westfaalsche kunstenaarsvereeniging belastte hem met de taak, om eene gravure te leveren van de „Disputa” van Rafaël in het Vaticaan, zoodat hij in 1841 over Parijs naar Rome reisde en er tot 1844 bleef om eene groote teekening naar bovengenoemd stuk te vervaardigen.

Na zijn terugkeer leverde hij eerst eene gravure van „De Heilige Drievuldigheid” van Rafaël en maakte daarna een aanvang met de „Disputa”. Jaren lang hield hij zich bezig met dit reuzenwerk, terwijl hij inmiddels een groot aantal andere stukken graveerde. Na het voleindigen zijner taak, graveerde hij de Sixtijnsche Madonna van Rafaël en verwierf daardoor grooten roem. De Vorsten schonken hem medailles en ridderorden. Zijne voortbrengselen onderscheiden zich in het algemeen door eene keurige uitvoering. Voorts heeft hij vele voortreffelijke leerlingen gevormd, en overleed den 31sten Mei 1873.

Adelbert von Keller, een grondig beoefenaar der oud-Duitsche en Romaansche letterkunde. Hij werd geboren den 5den Julij 1812 te Pleidelsheim in Würtemberg, studeerde te Tübingen in de godgeleerdheid en wijdde zich vervolgens onder de leiding van Uhland aan de letterkunde. Na zijne promotie (1834) ging hij naar Parijs, waar hij ruim een jaar vertoefde, om er een aantal handschriften te onderzoeken, waarna hij „Li romans des sept sages (1836)” in het licht gaf. Na zijn terugkeer vestigde hij zich te Tübingen als privaatdocent, en werd in 1837 tweede onderbibliothecaris der universiteit. In 1840 ging hij naar Italië en vertoefde er geruimen tijd te Rome en te Venetië, om er middeneeuwsche handschriften te onderzoeken.

Daarna verscheen zijne „Rômvart (1844)”. Na zijn terugkeer werd hij eerst (1841) buitengewoon en daarna (1846) gewoon hoogleeraar in de Duitsche letterkunde en opperbibliothecaris in Tübingen. Laatstgemelde betrekking bekleedde hij echter niet langer dan tot 1850. Van zijne geschriften vermelden wij nog: „Romancero del Cid (1839)”, — „Altdeutsche Gedichte (1846)”, — „Meister Altswert (1850)”, — „Karlmeinet (1858)”, — voorts de verzamelingen: „Gute alte Schwanke (1847)”, — „Fastnachtspiele aus dem 15 Jahrh. (1853, 3 dln; vervolg 1858)”, — alsmede uitgaven der geschriften van Grimmelshausen (1854—1862, 4 dln) en van de drama’s van Ayrer (1865, 5 dln). Ook leverde hij vertalingen van de romans en novellen van Cervantes en der tooneelspelen van Shakspere, benevens „Altfranzösischen sagen (1839—1840, 2 dln)” en „Italienische Novellenschatz (1851, 6 dln)”.

Gerard Keller, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Gouda den 13den Februarij 1829, was eerst stenograaf bij de beide Kamers der Staten-Generaal en is thans redacteur der Arnhemsche courant. Van zijne geschriften — meest reisbeschrijvingen en novellen — vermelden wij : „Het huisgezin van den praeceptor (1857)”, — „Een zomer in het Noorden (1859, 2 dln)”, — „Een zomer in het Zuiden (1862, 2 dln)”, — „De hypotheek op Wasenstein (1866)”, — „Van huis (1867, 3 dln)”, — „Oude kennissen, verspreide novellen”, — „Het belegerde Parijs (1871)”, — Het vermoorde Parijs (1871)”, — „Overkompleet en andere novellen (1871)”, — Weenen, bezoek aan Wilhelmshöhe enz. (1872)”, — „De geschiedenis van een dubbeltje en andere novellen (1872)”, — „Gedetailleerd (1873)”, — „Penneschetsen (1874)”, — „Het ganzenbord of het blaauwe lint (1874)”, — en „Teruggekeerd (1875)”. Voorts leverde hij vele bijdragen in tijdschriften en jaarboekjes, alsmede vertalingen. Als redacteur van den „Spectator” schreef hij „Vlugmaren”, — ook was hij vroeger redacteur van de „Kunstkronijk” en later van den „Gelderschen Volksalmanak”.

< >