Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kaoetsjoek

betekenis & definitie

Kaoetsjoek (gummi elasticum) noemt men eene plantaardige zelfstandigheid, uit Brazilië en andere keerkringslanden van Amerika, uit sommige deelen van West-Afrika en uit Indië naar Europa overgebragt, om er tot grondstof te dienen voor een belangrijken tak van nijverheid. Het kaoetsjoek bevindt zich in de gedaante van microscopische bolletjes in het melksap der planten. De scheikundige gesteldheid dier bolletjes is nog niet met juistheid bekend, — althans men weet nog niet met zekerheid of de verschillende melkhoudende plantenfamiliën gelijke of verschillende kaoetsjoekligchaampjes opleveren. In het algemeen schijnen alle kaoetsjoeksoorten koolwaterstoffen te wezen, die in haar zamenstel met aetherische oliën en in onderscheidene andere opzigten met de harsen overeenkomen.

In de melksaphoudende planten in Midden-Europa, in den maankop, de cichoreiplanten, de klokjes, de wolfsmelksoorten enz., zijn die ligchaampjes in betrekkelijk geringe hoeveelheid voorhanden, terwijl zij in de melkhoudende gewassen der keerkringslanden een zoo aanzienlijk bestanddeel uitmaken, dat het ingedroogde melksap reeds de eigenschappen heeft van scheikundig zuiver kaoetsjoek. In den handel onderscheidt men: het Para-kaoetsjoek, vooral afkomstig van Siphonia elastica, een hoogen boom uit de familie der Euphorbiaceën, in Zuid-Amerika groeijende. Het werd reeds in den aanvang der 18de eeuw naar Europa gebragt, terwijl Condamine in 1757 daaromtrent de eerste ophelderingen gaf. Met het verzamelen van deze soort van kaoetsjoek hielden zich in 1865 omstreeks 10- of 11000 Indianen bezig.—Voorts heeft men het Oost-Indisch kaoetsjoek, dat voor de eerste maal in 1828 te Londen op de markt kwam, en gedeeltelijk van Ficus elastica, gedeeltelijk van Urceola elastica verkregen wordt. Het beste Indische kaoetsjoek komt van Java; daarop volgen de soorten van Singapore, Penang, Mauritius, Siam, Bornéo en Assam, en het wordt er jaarlijks ten bedrage van millioenen Ned. ponden verzameld en verscheept. — Het Afrikaansch kaoetsjoek, afkomstig van Ficus Brasii en in 1856 voor het eerst in den handel gebragt. Men wint het te Lagos, Gaboen, Corisca, enz. — Het Centraal-Amerikaansch kaoetsjoek, dat over Cartagena en Guatemala in den handel komt en uit Calamus elasticus, eene grassoort, verkregen wordt. — Eene andere Amerikaansche kaoetsjoeksoort, die uit het melksap van Acorus Aruensis gewonnen wordt. De Amerikaansche soorten zijn volkomen veerkrachtig, — de Indiaansche soort is het slecht in geringe mate. —Het kaoetsjoek wordt op verschillende wijzen verzameld. Doorgaans echter maakt men insnijdingen in de boomen, waarna het melksap over aarden vormen loopt en inmiddels verdikt, of men laat het verzamelde sap boven een houtvuur uitdampen, of men doet het ook wel in ondiepe greppels loopen, waarin het tot min of meer dikke massa’s verstijft.

De natuur- en scheikundige eigenschappen van het kaoetsjoek zijn vooral onderzocht door Faraday en Payen. Van groot belang zijn vooral de elasticiteit en de oplosbaarheid van deze zelfstandigheid. Bij gemiddelden warmtegraad is hare veerkracht zeer groot, doch zij verliest deze bij 0° C. zonder hard of brokkelig te worden. De gewone oplossingsmiddelen hebben geen invloed op kaoetsjoek.

In warm water wordt het week, doch keert bij het droogen tot den voormaligen toestand terug. Het is voor alkohol onaantastbaar. Daarentegen veroorzaken watervrije aether, aetherische oliën, zwavelkoolstof, steenkolenteerolie, benzine en vooral de vlugtige destillatieproducten van het kaoetsjoek zelf eene gedeeltelijke oplossing. In dezen staat is de massa zeer week en kneedbaar. Voorts wordt het ontleed door geconcentreerd zwavel- en salpeterzuur.

Bij verhooging van temperatuur veranderen zijne eigenschappen. Bij 50° C. wordt het eenigzins week, — bij i00—120° C. begint het te kleven, en bij 230° verandert het in eene donkerbruine massa, welke na de afkoeling niet tot den voormaligen toestand terugkeert. Verhit men het nog meer, dan verbrandt het in de opene lucht met eene heldere, sterk-walmende vlam. Eene drooge destillatie van kaoetsjoek levert eene groote hoeveelheid kleurlooze, sterk-riekende aetherische olie, die in onderscheidene koolwaterstoffen van verschillend kookpunt kan worden ontleed, namelijk in kaoetsjeen, dat bij 14°C., kaoetsjine dat bij 171° C., en heveen, dat eerst bij 215° C. kookt.

Aanvankelijk diende het kaoetsjoek tot het uitwisschen van potloodstrepen en tot het vervaardigen van kaatsballen. In 1790 gebruikte men het tot het maken van veerkrachtige banden, en een jaar later bezigde men het in Engeland om leder en andere stoffen waterdigt te maken. In 1820 vervaardigde Nadler elastieke geweven stoffen van kaoetsjoekdraden, en in 1823 vroeg Mackintosh octrooi voor de waterdigte stof, waarvan de naar hem genoemde regenjassen werden gemaakt. Eindelijk gebruikte Thomas Hancock in 1880 het kaoetsjoek tot het vervaardigen van overschoenen. Vooral echter nam de kaoetsjoekindustrie eene hooge vlugt, toen in 1836 Chaffee in Noord-Amerika en Nickels in Engeland een werktuig vertoonden, waarmede zij, alleen door het kaoetsjoek bij matige warmte te kneden, deze stof in een nagenoeg onveerkrachtig ligchaam wisten te veranderen, waaraan zij zonder moeite een willekeurigen vorm konden geven. Niet lang daarna volgde de uitvinding van het vulcaniséren van kaoetsjoek. Zij was reeds in 1832 door Luder te Berlijn gemaakt, doch werd eerst in 1839 door den Amerikaan Goodyear en in 1843 door reeds genoemden Hancock in practijk gebragt. Het vulcaniséren berust op de merkwaardige eigenschap van het kaoetsjoek, dat het met zwavel zich verbindt tot eene massa, welke ook bij lagen warmtegraad veerkrachtig blijft, doch bij hoogere temperatuur minder week wordt dan zuiver kaoetsjoek.

Men maakt van kaoetsjoek veerkrachtige banden en drijfriemen, onderscheidene waterdigte stoffen, overschoenen enz., — voorts vele geneeskundige instrumenten en toestellen, luchtkussens, buizen, rollen voor boek- en katoendrukkers, biljartbanden enz. In 1852 werd door Goodyear het harden of verhoornen van kaoetsjoek uitgevonden. De door hem vervaardigde hoornmassa onderscheidt zich van het gevulcaniseerd kaoetsjoek door een veel grooter zwavelgehalte. Zij draagt den naam van eboniet en heeft bij hare zwarte kleur zulk eene hardheid, dat men ze met zagen en vijlen bewerken kan. Van die stof vervaardigt men kammen, rottingknoppen, mesheften enz., — ja zelfs kunsttanden en pennen. Oplossingen van kaoetsjoek bezigt men vooral tot vervaardiging van waterdigte stoffen, alsmede van lijm en vernis. Eene dergelijke zelfstandigheid als kaoetsjoek is getah-pertsja (zie aldaar).