Onder dezen naam vermelden wij:
Inigo Jones, een Engelsch bouwkundige. Hij werd geboren te Londen in 1572 en openbaarde in zijne jeugd zoo grooten aanleg voor schilder- en bouwkunst, dat de graaf van Pembroke hem daarin onderwijs deed geven en hem voorts met zich nam naar Frankrijk, Vlaanderen, Duitschland en Italië. Jones vertoefde geruimen tijd te Venetië, bestudeerde te Vicenza de meesterstukken van Palladio en verwierf weldra een goeden naam, zoodat Christiaan IV, koning van Denemarken, hem tot Hof-architect te Kopenhagen benoemde, hem tevens aanbevelende aan zijn zwager Jacob I, koning van Engeland, die hem de betrekking opdroeg van opzigter van de Koninklijke gebouwen. Zijne gehechtheid aan Karel I bragt hem in de gevangenis en hij moest het herkrijgen zijner vrijheid met een groot gedeelte van zijn vermogen betalen. Hij overleed den 21sten Julij 1651, nadat hij den bijnaam verworven had van „Engelschen Vitruvius”. Hij ontwierp de plannen voor de teestzaal in Whitehall, den gevel van Somerset-house naar de zijde der rivier, de kapél van Lincolns-lnn, het kasteel van den graaf van Pembroke in Wiltshire en het paleis Ambresbury aldaar. Hij is een navolger van Palladio, doch zonder hierbij zijne oorspronkelijkheid in te boeten. Eene verzameling zijner teekeningen is door Kent (1727; 2de druk 1770) in het licht verschenen, en Jones zelf schreef op last van Jacob I een: „Essay on Stonehenge (1655 en later)”.
John Paul Jones, een Amerikaansch zeeheld en den grondlegger van de marine in de Vereenigde Staten. Hij werd geboren den 6den Julij 1747 te Arbigland in Schotland, zag .zich op zijn 12de jaar geplaatst te Whitehaven op het kantoor van een koopman, die veel handel dreef met Amerika, en reisde een jaar later, op last van zijn patroon, naar de Amerikaansche koloniën. Hij nam voorts deel aan den slavenhandel, doch daar dit bedrijf zijn weerzin wekte, volbragt hij onderscheidene reizen naar de West-Indische wateren. Bij het uitbarsten van den Amerikaanschen onafhankelijkheidsoorlog trad hij in 1775 in dienst van het Congrès, verkreeg den rang van luitenant aan boord van de brik „Alfred”, en was weldra kapitein op de „Providence”. Met eene kleine vloot van ongeveer 6 schepen waagde hij nu den hagchelijken strijd met de Britsche zeemagt en won daarbij onvergankelijke lauweren en een rijken buit. In 1777 werd hij naar Frankrijk gezonden, om er het bevel over een talrijker eskader op zich te nemen. Daar Frankrijk echter aarzelde, den oorlog te verklaren aan Engeland, volbragt hij den 10den April 1778 uit Brest met eene kleine brik van 18 stukken een vermetelen kruistogt naar de noordelijke kusten van Brittanje, landde te Whitehaven, stak er onderscheidene schepen in brand, vernagelde de kanonnen, en veroverde het kasteel van den graaf van Selkirk, waar zijn vader tuinman was. De gravin moest hare kostbaarheden afgeven, doch hij zond ze met een beleefden brief terug.
Deze expeditie eindigde met het wegnemen der Britsche sloep „Drake”. In 1779 werd Jones bevelhebber op een schip van 40 stukken en commodore eener Fransch-Amerikaansche vloot. Zijn aanslag op Liverpool mislukte, doch hij maakte zich meester van het schip „Serapis”, en keerde met rijken buit en 800 krijgsgevangenen naar Brest terug. Zoowel te Versailles als in 1781 te Philadelphia werd hij met de grootste onderscheiding bejegend. Na het sluiten van den vrede ondernam hij — zonder goed gevolg — met John Ledyard een pelshandel tusschen de noordwestkust van Amerika en China, doch trad weldra op aanzoek van keizerin Catharina als schout-bij-nacht in Russische dienst, waarna hij in 1788 niet weinig bijdroeg tot de zegepraal op de Turksche vloot. De naijver van prins Potemkin en van den prins van Nassau was echter oorzaak, dat hij reeds in het volgende jaar Rusland verliet. Nadat hij vruchteloos aan Oostenrijk zijne diensten had aangeboden, begaf hij zich naar Parijs en overleed er als een vergeten burger den 18den Julij 1792. De „Mémoires”, die zijn naam dragen, zijn vermoedelijk onecht.
William Jones, een verdienstelijk beoefenaar der Oostersche talen. Hij werd geboren den 28sten September 1746 te Londen, bezocht de school te Harrow en de universiteit te Oxford, waar hij zich aan de studie der Oostersche — vooral Perzische en Arabische — talen wijdde, terwijl hij zich tevens bezig hield met het Italiaansch, Spaansch en Portugeesch. Op 19-jarigen ouderdom werd hij belast met de opleiding van den jongen graaf Spencer en 2 jaar later leerde hij het Chineesch. Sedert 1770 legde hij zich ijverig toe op de regtsgeleerdheid, terwijl hij zijne geliefkoosde studien ijverig voortzette. Zijn wensch, om als regtsgeleerde in Indië te worden geplaatst, vond aanvankelijk bij de regéring geen gehoor wegens de vrijzinnige gevoelens, die in zijne ode „Aan de vrijheid (1780)” doorstraalden. Eerst onder het ministérie-Shelburne werd hij regter in het Hooggeregtshof te Calcutta en in den ridderstand opgenomen.
In Indië hield hij zich bezig met wetenschappelijke nasporingen en stichtte in 1784 te Calcutta het Aziatisch Genootschap, terwijl hij zich ijverig toelegde op het Sanskriet. Zijn geheele leven was doordrongen van het denkbeeld, om het Oosten en het Westen op het gebied van kennis en beschaving tot elkander te brengen. Hij overleed den 27sten April 1794. Van zijne geschriften vermelden wij: „Grammar of the Persian Language (1771; 9de druk 1809)”, „Poeseos Asiatiacae commentarii (1774; 2de druk 1777)”, — Vertalingen van de „Moallakat (1783)”, —. van de „Sakoentala” van Kalidasa, — uit de „Wetten van Manoe (1749)”, en vele opstellen in de „Asiatic Miscellany (1786—1788)” en in de „Asiatic Researches (1788)”. Eene verzameling zijner werken verscheen in 1799 in 6 deelen.
Owen Jones, een Engelsch kunstenaar. Hij werd geboren in Wallis omstreeks het jaar 1809, legde zich toe op de architectuur en vertoefde geruimen tijd in het zuiden van Europa en in Egypte, — inzonderheid te Granada, ’t geen aanleiding gaf tot de uitgave van zijn prachtwerk: „Plans, elevations and sections of the Alhambra (1842)”. Voorts verschenen zijne: „Designs for mosaic and tesselated pavements”, alsmede de: „Views on the Nile from Cairo to the second cataract (1843)”. In 1850 was hij belast met de inwendige versiering van het tentoonstellingsgebouw en hij kweet zich zoo uitmuntend van zijne taak, dat hem in 1852 bij het bouwen van het Kristallen paleis te Sydenham cene dergelijke werd toevertrouwd. Hij stichtte er de vermaarde zalen, welke hij tevens in zijne: „Handbooks of the Grecian, the Alhambra and the Egyptian Courts of the Crystal Palace” beschreef. Reeds vroeger had hij een: „Attempt to defend the principles, which should regulate the employment of colours in decorative art (1851)” in het licht gezonden.
De prachtige St. James Hall in Piccadilly verhoogde zijn roem als smaakvol decorateur. Omtrent de afdeeling „Kunst” der Wereldtentoonstelling gaf hij inlichtingen in zijn: „Introduction to the catalogue of the department of practical art (1852)”. Zijn belangrijkst werk is: „Grammar of ornament (1856)” met 100 door hem zelven geteekende platen. Eindelijk gaf hij in 1866 „Examples of Chinese ornament” in het licht.
Ernst Jones, een Engelsch dichter en redenaar. Hij werd geboren den 25sten January 1819, ontving zijne opleiding op het gymnasium te Lüneburg en aan de universiteit te Gottingen, begaf zich vervolgens naar Engeland, waar hij zich in 1844 als advocaat vestigde en was eerlang een van de hoofdleiders der Chartistische beweging. Zijn talent als redenaar bleek in de volksvergaderingen, terwijl hij voorts de weekbladen: „The Labourer”, „Notes of the People” en „People's Paper” in het licht gaf. In 1847 dong hij te vergeefs naar een zetel in het Parlement, en in 1848 nam hij met ijver deel aan de beweging der werklieden. Hij werd dientengevolge tot eene gevangenisstraf van 2 jaren veroordeeld. Na het herkrijgen zijner vrijheid practiseerde hij als advocaat en had weldra veel werk. Tevens bleef hij een ijverig aanvoerder der Chartisten en dwong zelfs zijne tegenstanders, zijne trouw aan de door hem beledene beginselen te erkennen, daar hij eene aanzienlijke erfenis afwees, omdat aan het aanvaarden daarvan de voorwaarde verbonden was, dat hij zich niet langer met staatkundige aangelegenheden zou bemoeijen. Bij herhaling stelde hij zich candidaat voor het Parlement, doch telkens te vergeefs.
Met beter gevolg trad hij op als novellist en dichter. Reeds in 1841 had hij den roman: „The wood spirit” in het licht gegeven. Daarna verschenen: „The maid of Warsaw and the tyrant Czar, a tale of the last Polish insurrection (1855)”, — „Women’s wrongs, a series of tales (1855)”, — „The battle day (1855)”, — „The Emperor’s vigil (1855) ”, — „The song of the lower classes (1856)”, — „Soag of democracy (1857)”, — en „The revolt of Hindostan or the New World (1857)”. Zijne verzen onderscheiden zich door gespierde taal, ongemeenen gloed en een humoristisch idealismus. Hij vestigde zich vervolgens te Manchester als advocaat en verdedigde in 1867 openlijk te Edinburgh de democratie tegen den hoogleeraar Blackie. In hetzelfde jaar trad hij op als verdediger der Fenians, en zelden wist een radicaal partijhoofd zoozeer de algemeene achting te verwerven als hij. In 1868 betreurde men het zeer, dat eene geringe minderheid hem den weg afsloot naar het Parlement. Hij overleed den 26sten Januarij 1869.