Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

IJsland

betekenis & definitie

IJsland, een tot Denemarken behoorend eiland, ver in ’t noorden tusschen 63°24' en 66°33' N.B. en 6°59' W.L. tot 4°9' O.L. van Ferro gelegen, is 35 geogr. mijl van Groenland en 135 geogr. mijl van Noorwegen verwijderd en behoort tot de merkwaardigste gedeelten der aarde. Bij eene lengte van 65 (van het noorden naar het zuiden) en eene breedte van 50 geogr. mijl beslaat het eiland eene oppervlakte van 1867 □ geogr. mijl.

Ten westen en noorden heeft de kust diepe inhammen of fjorden en ten oosten kleinere; zamen vormen zij een aantal uitmuntende havens. Deze ontbreken aan de zuidkust, waar over eene lengte van 25 geogr. mijl hooge gletscherwanden bijna onmiddellijk uit de zee oprijzen, zoodat zij slechts door eene smalle zandstrook van deze gescheiden zijn. Het noordwestelijk gedeelte van IJsland bestaat uit een groot schiereiland met eene oppervlakte van 250 □ geogr. mijlen en eene sterk ingesneden kust; het ligt tusschen de baaijen Breidhifjord en Hunafloi en is met het overig gedeelte van IJsland door eene smalle landengte verbonden.

Met uitzondering van eene smalle kuststreek en van eene groote vlakte aan de Faxafjord bij Reykjavik, is het geheele eiland eene vulcanische bergstreek, of liever eene hoogvlakte, die in het midden zich 700 Ned. el boven de oppervlakte der zee verheft en met tallooze kegelvormige toppen en koepels is gekroond. Deze hoogvlakte, in het algemeen eene barre lavawoestenij, daalt op sommige plaatsen met eene zachte helling naar de kusten af, terwijl zij zich elders met rotswanden ter hoogte van 300 Ned. el uit de zoute wateren verheft. Zij is doorsneden van diepe kloven, rivierdalen en grondeloos diepe meren en bedekt met rotsblokken, gerolde steenen, sneeuw- en ijsmassa’s.

Als eilanden verheffen zich boven laatstgenoemde de met gletschers ompantserde Jökuls of gletscherkegels met eene hoogte van 1000 tot 2000 Ned. el. Zij vormen een scheidsmuur tusschen het zuidelijk en noordelijk gedeelte des eilands, zoodat men slechts op 2 plaatsen verbindingswegen tusschen de beide gewesten aantreft. Tot de talrijke vulkanen, die er, evenals de vele aardbevingen, wel eens vreeselijke verwoestingen hebben aangerigt behooren de Hekla, die 1500, en de Oräfajökul (sedert 1755 zwijgend), die 2000 Ned. el hoog is.

In verband met de vuurspuwende bergen, zoodat er nog onlangs (1875) eene uitgestrektheid van 800 □ geogr. mijl door een aschregen bedolven is, vindt men er een groot aantal laauwe bronnen (laugar of baden), heete springbronnen (huerar), van welke de Geyser het meest bekend is, zwavelbronnen (lamar), zwavelpoelen en slijkvulcanen. De rivieren, die er in den regel niet langer zijn dan 18 tot 20 geogr. mijl, hebben gedeeltelijk een aanzienlijk verval met watervallen, terwijl zij gedeeltelijk door een vlakken bodem, door weiden en moerassen kronkelen. Van de meren zijn het Myvatn in het noorden en het Thingvallavatn in het westen merkwaardig.

Het klimaat is er onbestendig, nevelig en nat. Het derwaarts gedreven ijs blijft er aan de noord- en oostkust wel eens tot in Junij of Julij liggen; maar strekt zich nooit uit tot aan de zuidwestkust. Niet zelden woeden er hevige orkanen. Te Reykjavik bedraagt de gemiddelde jaartemperatuur 4,1°C. die van den winter -1,5°C. en die van den zomer 11,5°C. terwijl de warmtegraad aan den noordkust veel lager is.

Geen graan komt op dit eiland tot rijpheid, en behalve een paar soorten van dwergberken vindt men geen enkelen boom. De boschbessen en aardbeziën worden er eerst in September rijp, en brood behoort er tot de lekkernijen. Strandhaver, IJslandsche mos en sommige wiersoorten worden er als voedingsmiddelen gebruikt. Het verbouwen van aardappelen en groenten is er evenwel in den laatsten tijd aanmerkelijk toegenomen.

Het belangrijkst middel van bestaan is er de veeteelt, welke uitmuntende weiden tot hare beschikking heeft. Hoewel turf en steenkolen er niet ontbreken, brandt men er drijfhout en ingevoerde steenkolen, terwijl de behoeftigen daartoe dierlijke uitwerpselen en beenderen, vischgraten, gedroogd zeewier enz. gebruiken. Tot de nuttige delfstoffen behooren er zandsteen, zooliet, kalkspaat, chalcedon, porseleinaarde, en eene groote hoeveelheid zwavel, die vooral naar Engeland verscheept wordt.

Van de dáár aanwezige dieren noemen wij den poolvos met een blaauwachtigen pels, zeehonden, sneeuwhoenders, zwanen en eiderganzen. De visschers vangen er hoofdzakelijk kabeljaauw en hakal, een traanachtigen, kraakbeenigen visch. Men vindt er uitmuntende schapen, die 4 horens hebben en zoowel smakelijk vleesch als goeden wol leveren. Belangrijker evenwel is er de paardenfokkerij. Deze dieren zijn wel is waar klein, maar taai en met eene schrale voeding tevreden.

In 1863 telde men er meer dan een half millioen schapen, bijna een kwart millioen runderen en 35.000 paarden. In 1770 zijn er uit Lapland rendieren ingevoerd, welke echter de wijk hebben genomen naar de eenzaamste gewesten.

De inwoners, wier aantal in 1874 bijna 71.000 bedroeg, behooren tot het Luthersche kerkgenootschap. Het toenemen der bevolking is niet groot, daar van de 1000 geborenen slechts 567 het 14de en slechts weinigen het 50ste levensjaar bereiken. De IJslanders zijn van Germaansche afkomst en worden beschreven als ernstig en waarheidlievend, gastvrij en aan hun vaderland gehecht, zuiver van zeden en zeer goed ontwikkeld. Inzonderheid zijn zij zeer bekend met de geschiedenis van hun geboortegrond, zooals die in sagen en gedichten is overgeleverd.

Hunne taal is het oud-Noorweegsch in zijne oorspronkelijke zuiverheid, en zij bezitten daarin eene rijke en zeer merkwaardige litteratuur. Hoewel de kinderen slechts privaat-onderwijs van geestelijken aan de huizen der ouders ontvangen, is een IJslander, die niet lezen of schrijven kan, eene groote zeldzaamheid.

De nijverheid bepaalt er zich hoofdzakelijk tot het verwerken van wol tot kousen en handschoenen, en alleen in de hoofdstad vindt men eenige ambachtslieden, daar ieder zooveel mogelijk zich zelven van het benoodigde voorziet. De handel was er tot in 1854 een Koninklijk monopolie, maar is na dien tijd vrijgesteld voor alle ingezetenen van Denemarken, alsook tegen betaling van regten voor vreemdelingen. Voor laatstgenoemden zijn 6 havens geopend, en men vindt er 32 handelsplaatsen. De belangrijkste artikelen van uitvoer zijn er visch, vischlijm, talk, schapenvleesch, wol, wollen kousen en handschoenen, eiderdons, vederen, schapen- en vossenvellen, zwanenvederen en paarden. De visch enz. gaat vooral naar Spanje; paarden en wol worden verzonden naar Engeland, en het overige is meestal bestemd naar Kopenhagen.

Sedert 1843 bestaat op IJsland eene beraadslagende vergadering, Althing genaamd. Zij bestaat uit 6 leden (en 2 plaatstvervangers), welke door den Koning uit de ambtenaren, en uit 21 leden, die in 20 districten en de stad Reykjavik door de grondbezitters benoemd worden. Het eiland is verdeeld in 3 ambten, en aan het hoofd van het bestuur bevindt zich de Stiftsambtman in Reykjavik. Ieder ambt is weder in districten verdeeld. Men heeft te Reykjavik een hooggeregtshof, van hetwelk men appelléren kan naar Kopenhagen.

Met betrekking tot de kerk vormt het eiland een bisdom met 299 kerspelen. De hoofdstad en tevens de eenige stad op IJsland is Reykjavik. De merkwaardigste plaatsen zijn voorts: Akureyri met veel handel, — Bessastadir, voorheen de zetel eener uitmuntende school, — Hafnarfjord met de beste haven des lands, — Skalholt in de nabijheid van den Geyser, — en Holar.

Het eiland IJsland, weleer zonder voldoende reden voor het aloude Thule gehouden en reeds in 795 op sommige plaatsen aan de oostkust door Iersche monniken bewoond, ontving zijne bevolking grootendeels uit Noorwegen, waar het tusschen 860 en 870 door de reizen van Nadd-Odd, Gardar en Floeke bekend werd. Laatstgemelde gaf het wegens de groote massa drijfijs den naam van IJsland.

De eerste, die voorloopig (870) aan de zuidkust en duurzaam (874) in het latere Reykjavik zijn verblijf vestigde, was de Noorweger Ingolf met zijn huisgezin en bloedverwanten. Weldra werd hij door anderen gevolgd. Immers daar koning Harald Haarfager, nadat hij alle overige koningen van Noorwegen overwonnen had, de vrije grondbezitters tot zijne pachters vernederde, namen velen van dezen de wijk naar elders. De hoofdstroom dezer volksverhuizing vloeide naar IJsland en na verloop van 60 jaar was er al het bewoonbare kustland in beslag genomen.

De omstandigheid, dat juist de aanzienlijksten aan het hoofd van hunne huisgezinnen derwaarts togen, had er een belangrijken invloed op de maatschappelijke ontwikkeling. Plaatsten zich aanvankelijk de priesters aan het hoofd der afzonderlijke nederzettingen, zoodra deze laatsten zich vereenigden, vormden zij eene aristocratische republiek. Hierdoor werd in 927 de grondslag gelegd door de wetgeving van Ulfliot, die van kracht was voor het geheele eiland, en door de stichting van het Althing, eene vergadering, bestaande uit de bekwaamste mannen uit alle districten, die onder het voorzitterschap van den wetshandhaver elken zomer gedurende 14 dagen op de groote Thingvalla-vlakte de hoogste regtbank vormde en tevens over de gewigtigste aangelegenheden des lands beraadslaagde.

Daarenboven had men sedert 962 een aantal dergelijke vergaderingen op kleinere schaal in de districten, en hieraan werd in 1004 een afzonderlijk hooggeregtshof toegevoegd. Het Christendom, reeds door de eerste bewoners beleden, werd er in het jaar 1000 niet zonder tegenstand ingevoerd, en men stichtte er voorts scholen en 2 bisschopszetels te Holar en Skalholt. De Latijnsche taal- en letterkunde vond er ijverige beoefenaars.

Ook ondernamen de IJslanders reeds vroeg reizen naar het noorden en ontdekten in 983 Groenland en ongeveer in 1000 een gedeelte van Amerika, dat men Helloeland, Markland en Vinland noemde. Later begaven zij zich naar Europa en het Oosten, om aldaar hunne godsdienstige en wetenschappelijke behoeften te bevredigen.

De bloei van IJsland bereikte het toppunt in het midden der 12de en in den aanvang der 13de eeuw, doch ten gevolge van den onderlingen naijver der aanzienlijken gelukte het Hakon V, koning van Noorwegen, in 1262 eene vereeniging van het eiland met Noorwegen voor te bereiden, welke in 1264 onder Magnus VI, tot stand kwam. Met Noorwegen verviel het in 1380 aan Denemarken en bleef aan dit laatste verbonden, toen Noorwegen zich in 1814 met Zweden vereenigde.

Tegen het einde der 14de eeuw kwamen kunst en wetenschap er meer en meer in verval, doch zij begonnen in 1540 bij de invoering der Hervorming weder te bloeijen. In de 17de eeuw werd het eiland door Algerijnsche zeeroovers geteisterd, die er een groot aantal menschen om het leven bragten. In de 18de eeuw werd het eiland 43-maal door misgewas en 18-maal door hongersnood bezocht. In 1707 stierven er omstreeks 18.000 menschen aan de pokken, en van 1783 tot 1785 slonk de bevolking wegens vulcanische verwoestingen, misgewas en hongersnood van 48.000 tot 38.000 zielen.

Intusschen ontstonden op IJsland in het midden der 18de eeuw onderscheidene genootschappen tot bevordering van kennis en beschaving. In 1809, gedurende den oorlog tusschen Engeland en Denemarken, maakte een overgeloopen Deensch matroos, Jörgen Jörgenson, die met een gewapend Engelsch koopvaardijschip derwaarts gestevend was, zich meester van Reykjavik en van het hoogste gezag aldaar, doch werd door de Engelschen na verloop van 1½ maand verdreven, juist toen eene tegen hem gesmeede zamenzwering op het punt was van uit te barsten.

In 1824 en 1825 heerschte er weder groote hongersnood, en in dit jaar(1875) wordt het er mede bedreigd wegens een vulcanischen aschregen, die 10 welvarende dorpen van bruikbaren grond beroofd heeft.

Nadat het Althing 9 eeuwen bestaan had, is het in den aanvang der 19de eeuw opgeheven en eerst den 8sten Maart 1843 hersteld door eene grondwet, bij besluit van den Koning van Denemarken uitgevaardigd. In 1874 is op IJsland het duizendjarig bestaan van den gevestigden Staat aldaar plegtig gevierd, en de Koning van Denemarken heeft met een talrijken hofstoet aan de feesten deelgenomen.