Hoogstraten. Onder dezen naam vermelden wij:
Jacobus van Hoogstraten, een R. Katholiek godgeleerde der 16de eeuw. Hij werd geboren in het dorp Hoogstraten in Brabant, studeerde te Leuven, werd er meester in de vrije kunsten, begaf zich in de orde der Dominicanen, en werd vervolgens doctor en hoogleeraar in de theologie en kettermeester te Keulen, Mainz en Trier. Een bekeerde Israëliet, Pfaffenkorn geheeten, had op zijne aansporing er bij Maximiliaan op aangedrongen, dat alle boeken der Israëlieten verbrand zonden worden, daar deze, naar zijne verzekering, toch niets anders behelsden dan lasteringen tegen de Christenen. De Keizer echter raadpleegde Reuchlin, en deze zorgde, dat al die boeken aan de eigenaars werden teruggegeven. Nu echter stortte de toorn der Dominicanen zich uit over Reuchlin. Zijne geschriften werden verbrand en hij zelf met een kettergerigt bedreigd, zoodat alleen de vrijspraak van Leo X hem van eene openbare vervolging kon vrijwaren. Alle vrienden van licht en wetenschap schaarden zich echter aan zijne zijde, en bij die voorloopige schermutseling, die den grooten strijd der Hervorming voorafging, kwamen de „Epistolae obscurorum virorum” in het licht. Hoogstraten overleed te Keulen, en van hem bestaan de volgende werken: „Margarita philosophiae moralis (1521)”, — „Destructio cabalae etc. (1518)”, — „Contra dialogum de causa Reuchlini”, — „Apologiae aliquot contra Reuchlinum”, — „Acta judiciorum inter eum et Reuchlinum (1518)”, — Defensio Principum Alemanniae”, — „Adversus petentes auxilium a maleficis”, — „Contra presbyteros concubinarios”, — „De purgatorio (1526)’, — „De flde et operibus”, — „Dialogus de veneratione en invocatione Sanctorum (1524)”, — „Contra VIII Lutheranorum blasphemias”, — en „Colloquiorum contra Lutherum libri VI (1524)”.
Samuêl van Hoogstraten, een verdienstelijk Nederlandsch schilder en schrijver. Hij werd geboren te Dordrecht den 2den Augustus 1624, ontving reeds vroeg van zijn vader onderwijs in de schilderkunst en beoefende deze vervolgens onder de leiding van den beroemden Rembrandt van Rhijn te Amsterdam. Hij werd ongemeen ervaren in de kunst om dagelijksche voorwerpen, zooals een appel, een pantoffel enz., zóó getrouw op het doek te brengen, dat zelfs de meest geoefende oogen er door misleid werden. In 1648 vestigde hij zich in zijne geboortestad, waar hij zijne talenten door het verkeer met Nicolaus Maas, de Bisschoppen, lzaäk van Hasselt, Cornelis Tegelberg en anderen ontwikkelde, terwijl hij er zich tevens aansloot aan een dichterlijken kring, waartoe de van Nispens, Godewycks, van Somerens,van Brachts, van Groeningen, Dilllaert, Blyenberg, Overstege, Balen enz. behoorden. Weldra ging van Hoogstraten op reis naar Italië en hij beschreef dien togt in vloeijende verzen. Te Weenen stelde hij een stilleven ten toon, dat het geheele Hof begoochelde en aan keizer Ferdinand III zóó beviel, dat hij het voor eene groote som aankocht en tevens den schilder eene gouden keten met een eerepenning schonk. Van daar ging hij naar Rome, waar hij de overblijfselen der oudheid en de meesterstukken der Italiaansche school bestudeerde. De uitkomsten dier studie legde hij neder in zijne „Inleyding tot de hoogeschool der schilderkunst”.
Na zijn terugkeer in Dordrecht werd hij onder de St. Pieters-Heeren opgenomen. Voorts bezocht hij in 1666 de hoofdstad van Engeland, waar hij met groote onderscheiding bejegend werd, en leefde vervolgens stil te Dordrecht, zich bepalende tot den omgang met zijne vrienden Brijenberg en Cornelis Pompe van Meerdervoort. Wel bezorgde hem zijne betrekking als provoost der munt veel bezigheid, doch de meeste uren van den dag bleven aan de kunst gewijd. Hij schilderde gebouwen, landschappen, woelende en stille wateren, dieren, bloemen, fruit en perspectieven, historiën, stillevens en portretten, ordonneerde met oordeel en teekende naauwkeurig. Zijne portretten geleken sprekend.
Men heeft van hem eene schilderij met verschillende portretten, leden van het muntbestuur voorstellende. Ook leverde hij portretten van Willem II en Willem III, van Mattheus van den Broucke, van Jacob Cats en diens echtgenoote enz. In het muséum te Weenen vindt men van hem: „Een grijsaard met eene muts op het hoofd, door een venster starende (1653)”, — en „Een gezigt van het inwendige van een der voornaamste zalen van het Keizerlijk Hof te Weenen”. Ook in het Mauritshuis te 's Hage heeft men van hem een stilleven, zijnde: „Een voorportaal met eene kolonnade, waar eene dame gezeten is met een hondje”. Ook komen teekeningen en etsen van hem voor.
Voorts was van Hoogstraten een ijverig begunstiger van het tooneel. Zijne drama’s : „De Roomsche Paulina of bedrogen kuischheid (1668)” en „Dieryk en Dorothé of de verlossing van Dordrecht (1666)” worden zeer geroemd, — inzonderheid het laatste. Daarna schreef hij nog 2 bruiloftspelen, en zijn „Gulden Schalmey” is een der beste liedeboekjes van dien tijd. Men prijst als een zijner voortreffelijkste gedichten den „Merwe-Nimfe-zegezang” en het nog al zeldzaam bundeltje: „Herstelde zeegtriumf van koning Karel de Tweede door verscheyde voornaemste poëten van Hollandt (1669)”. Hij schreef voorts: „Inleyding tot de hoogeschole der schilderkunst”, voorafgegaan door een aantal gedichten van bloedverwanten en vrienden”, — „Hofkrakeel tusschen Pan, Cupido en Uranius enz. (1669)”, — „Bruylofts tafelspel enz. (1654)”, — „vrijheyt der Vereenighde Nederlanden”, —„Salomons Hoogliet”, — „Schoon Rozelyn”, — „Ridder Haagaanveldt”, — „Gulden Schalmey (1652)”, — en „Eerlyke jongeling (1638)”. Ook heeft hij belangrijke handschriften nagelaten, zooals: „De onzigtbare wereld”, — en „Guldene annotatiën wegens de Hollandsche en Brabantsche erfmuntenplaats enz.” Hij overleed te Dordrecht den lOden October 1678.
Frans of François van Hoogstraten, een Nederlandsch dichter en een broeder van den voorgaande. hij werd geboren te 's Hage in 1632 en toonde reeds vroeg aanleg voor de poëzij. Hoewel hij eenige zoetvloeiende stukjes geleverd heeft in de „Schalmey” van zijn broeder, bepaalde hij zich later bijna uitsluitend tot geestelijke liederen. Hij overleed te Rotterdam den 24sten Januarij 1696. Van zijne werken vermelden wij: „Zedezangen en stichtelijke liederen (1708)”, — „Christelyke Ridder, in Latijnsche vaersen afgemaelt door Hiëronymus van Sparte (1605)”, — „Voorhof der ziele, behangen met leerzame prenten en zinnebeelden (1668 en 1698)”, — „Kerstliedt”, — „Desiderius Peregrinus of Begeerders Pelgrimaadje naar ’t huis der liefde (1679)”, — „Joannes Ludovicus Vives Inleiding tot de waere wysheid (1670)”, — „D. Stella, versmading der wereldsche ijdelheden”, — „A. Godeau, tafereelen van Boete (1670)”, — „Boethuis van de vertroosting der philosophie (1654 en 1665)”, — „De consolatione Philosophiae : of het Gulden boexken van de vertroostende wysheid enz. (1660 en 1680)”, — „Thomas Morus, het onbekent en wonderlyk eiland Eutopia (1677)”, — „Johannes Damascenus, Het leven en bedrijf van Barlaam den heremyt en Josaphat, koning van Indiën (1672)”, —„Lof der zotheit, beschreven door Erasmus van Rotterdam (1738)”, — „Den verrezen hondschen Diogenes enz. (1660)”, — I. Lipsius, van de standvastigheid (1674)”, — en „De schoole der werelt, geprint in CXL vliegende bedenkingen enz. (1682; 2de druk 1725)”. Voorts leverde hij vertalingen van Justianus (1682 en 1696), Sallusus (1683, 1696), enz.
David van Hoogstraten, een verdienstelijk Nederlandsch dichter en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Rotterdam den 14den Maart 1658, wijdde zich reeds op de Erasmiaansche school, na het lezen van de voortbrengselen der Latijnsche dichters, aan de poëzij, en kwam in kennis met Petrus Pabus, Oudaen en Antónides van der Goes, welke laatste levenslang zijn vriend bleef. Reeds waren de „Rijmoefeningen” van hem en Petrus Pabus ter perse, toen hij naar Leiden vertrok om zich op de geneeskunde toe te leggen, terwijl hij er tevens de lessen bijwoonde van Gronovius. Steeds beoefende hij de dichtkunst, zooals blijkt uit zijn „Jaargetijde van de verlossing van Leiden”, en na zijne promotie vestigde hij zich te Dordrecht. Weinig echter bemoeide hij zich met de practijk; hij bekleedde eene betrekking aan het gymnasium en hield zich onledig met het vertalen of het bezorgen van uitgaven van onderscheidene Latijnsche geschriften. Onder laatstgenoemden is vooral zijne uitgave van Phaedrus beroemd, zoodat zij zelfs in Engeland en Zwitserland werd nagedrukt.
Ook bewerkte hij met Samuël Hannot een „Nieuw woordenboek der Nederduitsche en Latijnsche taal”, dat onderscheidene uitgaven beleefde. Weldra werd van Hoogstraten tot praeceptor en vervolgens tot prorector benoemd aan de Latijnsche school te Amsterdam, en hij vervaardigde er eene menigte Latijnsche gedichten. Tevens was hij de vriend en vraagbaak van zijne dichterlijke tijdgenooten, en bleef ook ten behoeve der Nederlandsche taal met den grootsten ijver werkzaam. hij overleed in November 1724. Van zijne geschriften vermelden wij: „Rijmoefeningen van David van Hoogstraten en Petrus Rabus (1678)”, — „Geneeskundig verhaal van de sprouw (aphthis) enz.”, — „De hodiernae medicinae statu”, — „Schets der geneeskunst”, — „Schets der geleerdheid en wetenschap”, — „Tafereel van Cebes (1683)”,— „Esopische fabelen van Fodrus enz. (1703)”, —„Phaedri Augusti liberti Fabularum Aesopiarum libri V, etc. (1699, 1701, 1718)”,— „Nieuw woordenboek der Nederduitsche en en Latijnsche taal (1705, en later bij herhaling)”, — „Beginselen of kort begrip der rederijkkunst (1721)”, — „Beschrijving der Heidensche goden en godinnen (1715 en 1761)”, — „Carmina (1682 en later bij herhaling)”,— „Gedichten (1697)”, — „Aanmerkingen over de geslachten der zelfstandige naamwoorden (1708, 1710, 1725 en 1733)”, waarvan in 1786 een 6den druk verscheen, — en „Groot algemeen historisch-geographisch woordenboek (1725, 7 dln)”, waarvan hij evenwel slechts een klein gedeelte bewerkt heeft. Voorts bezorgde hij de uitgave der Latijnsche en Nederlandsche gedichten van Broekhuizen, die van de gedichten van Antónides van der Goes, alsmede eène van de „Treurspelen” van Vondel, en van de „Mengelwerken” van Hooft.
Jan van Hoogstraten, desgelijks een Nederlandsch dichter. Hj was de eenige broeder van den voorgaande, aanschouwde het levenslicht te Rotterdam den 26sten Januarij 1662, bezocht er de Erasmiaansche school en vestigde zich vervolgens als boekhandelaar te Dordrecht. Omstreeks het jaar 1700 verhuisde hij naar Breda en later naar Gouda, en overal vond hij warme vrienden en vereerders. Groot waren ook zijne verdiensten als grondig beoefenaar der Nederlandsche taal. Hij overleed in 1756. Hij schreef: „Rouklagt of het afsterven van Maria Stuart (1685)”, — „Ter bruilofte van Pieter Fannius (1685)”, — „Mengelzangen en liederen (1710)”, — „De kruysheld of het leven van den grooten apostel Paulus, in VII boeken (2de druk 1712)”, — „Zegepraal der goddelijke liefde (1728 en 1734)”, —„Minnezangen (3de druk 1788)”, — „Geestelijke gezangen”, — „Klinkdigten op verscheyden stoffen (1712)”, — „Staat- en zedekundige zinneprenten (1731)”, — „Zinrijke fabelen (1731, 1734 en 1741)”, — „Parnas aan de Waal enz. (1726)”, — „Afzetsel van de Republiek of vrije staat van Venetië (1715)”, —„Puntdigten en bijschriften (1712)”, — „Sedeles of ijdele ondernemingen van wraakzuchtige menschen (1712)”, — „Spiegel der allerschoonste courtisanen dezes tijds enz. (1701 en later bij herhaling)”, — Poëzij (1726)”, — „Mengelpoëzij (1715, 5 dln)”, — „Mengelpoëzij of verscheyde gedichten (1714—1718, 5 dln)”, — „Eneas of de ondergang van Troje, treurspel (1710 en 1758)”, — „De geleerde (geladderde) advocaat of de bespotte druivendief (1707)”, — „De voogd tegen dank, blijspel (1710)”, — „Medor en Angelica of de schaking in de opera, kluchtspel (1710)”, — „tijs onverstand of de bruiloft van Anne met ’er baard, kluchtspel (1724)”, — „De verliefde kok, blijspel”, — „Daphne’s veldzang, tooneelspel (1748)”, — en „Amaril, blijspel”.