Hoëvell (Wolter Robert, baron van), een uitstekend Nederlandsch staatsman en schrijver, geboren te Deventer in 1812, verhuisde later met zijne ouders naar Groningen, waar hij in 1830 als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven. Zijne studiën werden echter weldra afgebroken, toen ook hij als lid van het jagerkorps der Groningsche studenten deel nam aan den Tiendaagschen Veldtogt. Na zijn terugkeer onderscheidde hij zich door vlugheid en ijver.
Zijn antwoord op de door de Utrechtsche hoogeschool uitgeschreven prijsvraag: „Over het leven van Flavius Joséphus, de bronnen zijner geschiedenis en zijne waarde als geschiedschrijver” werd in 1835 met het eermetaal bekroond.
In September 1836 verwierf hij met den hoogsten lof den graad van doctor in de godgeleerdheid, na de verdediging eener dissertatie: „Over het leerstuk van de eenheid der kerk volgens Irenaeus”.
Nog vóór het einde van dat jaar vertrok hij naar Indië, waar hij onmiddellijk tot predikant te Batavia werd aangesteld, en door zijne evangelieprediking, in het Maleisch zoowel als in het Nederlandsch, den roem verwierf van een welsprekend en indrukwekkend redenaar.
Indien het klimaat der keerkringslanden en de traditionele levenswijze der Europeanen in Indië bij velen de geestkracht en werkzaamheid uitdooven, in van Hoëvell brandde een onuitbluschbaar vuur van liefde voor wetenschap en volksverlichting. Zijne werkzaamheid in Indië duurde slechts weinige maanden boven de elf jaren; maar het is schier ongeloofelijk, wat hij in dien korten tijd verrigtte en tot stand bragt.
Reeds in 1837 vereenigde hij zich met de heeren S. A. Buddingh en P. Mijer tot de uitgave van een tijdschrift, aan de kennis van Nederlandsch Indië gewijd, en nadat de Gouverneur-Generaal de uitgave had toegestaan, mits men zich van de behandeling van politieke onderwerpen onthield, zag in April 1838 het eerste normmer het licht.
Van Hoëvell was de ziel der redactie, voerde haar later zelfs alleen en verrijkte het tijdschrift met vele hoogstbelangrijke bijdragen van zijne eigene hand, meestal van historischen en ethnographischen inhoud, maar ook ten deele tot het gebied der fraaije letteren behoorend.
Niet minder was hij werkzaam als lid van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. De belangrijke algemeene verslagen van den toestand des Genootschaps van 1843, 1845 en 1847 werden door van Hoëvell gesteld en uitgebragt, het eerste als vice-president, de beide andere als president.
De Verhandelingen van het Bataviasch Genootschap prijken met zijne uitgave van het Favorlangsch woordenboek van Gilbertus Happard en van het Maleische gedicht „Bidasari”,— voorts met de door hem met de hulp van Friederich vervaardigde „Beschrijving der Javaansche monumenten van het oudheidkundig kabinet van het Bataviasch Genootschap.” In een overzigt der geschiedenis des Genootschaps, in 1853 door Dr. Bleeker geschreven, lezen wij de volgende woorden: „Het nieuwe leven waarmede sedert een 15tal jaren het Genootschap is bezield, heeft voor een groot gedeelte zijne impulsie gekregen door een man, aan wien de wetenschap en de maatschappij in Indië groote verpligtingen hebben, en die thans nog in het moederland een krachtig voorstander is van den vooruitgang der bevolkingen van deze gewesten.
Ieder gevoelt het, dat ik hier bedoel den heer W. R. baron van Hoëvell”.
De tijdroovende werkzaamheden ten behoeve van het Genootschap en vooral van een maandelijks in het licht verschijnend tijdschrift, dat gedurig met allerlei bezwaren en tegenwerking had te worstelen, verhinderden van Hoëvell niet ook op kerkelijk en maatschappelijk gebied groote werkzaamheid te ontplooijen en onderscheidene reizen over Java te doen, om zijne kennis van land en volk te vermeerderen.
Wij vinden hem hiér als lid van het kerkbestuur en van de directie van het Ned.-O.-Ind. Bijbelgenootschap, dáár als lid der hoofdcommissie van onderwijs in de voorste rijen; wij zien hem in 1846 nog een tweede tijdschrift stichten, aan de bevordering van Christelijken zin in N.-I. gewijd; wij hooren bij de uitbreiding van het Nederlandsch gezag op Bali, zijne stem opgaan om de zegeningen der Christelijke beschaving voor dat eiland in te roepen („Nederland en Bali, eene stem uit Indië enz., 1848”) en zien hem zelven derwaarts snellen om den toestand van het merkwaardig eiland met eigen oogen gade te slaan.
In zijne „Reis over Java Madura en Bali in het midden van 1847”, die in het moederland bij afleveringen in het licht verscheen, zien wij hem den strijd aanvaarden voor een vrijere ontwikkeling der drukpers in Indië, tegen het voortbestaan der slavernij, tegen de harde bepalingen omtrent het radicaal van Indisch ambtenaar, tegen de verwaarloozing van het onderwijs in Indië, tegen de verkeerde zuinigheid die vele en velerlei belangen opofferde aan de steeds hoogere opvoering der koloniale baten.
Jammer dat dit schoone reisverhaal onvoltooid bleef! De stormachtige periode in van Hoëvell's leven die met 1848 aanving, verhinderde hem de laatste hand aan het werk te leggen door het verhaal zijner reis over Bali, die het derde deel zou vormen (het eerste deel was in 1849, het tweede in 1851 afgedrukt). Toen van Hoëvell later die taak weder wilde opvatten, gevoelde hij dat zijne aanteekeningen verouderd waren, daar inmiddels de kennis van Bali door het onderzoek van Friederich en anderen eene groote schrede voorwaarts had gedaan.
Van Hoëvell had in Indië vele warme vrienden verworven, maar zich ook bittere vijanden verwekt. Zijne werkzaamheid beschaamde veler traagheid, en in zijn strijd voor ontwikkeling en vooruitgang ontzag hij noch vooroordeelen, noch belangen.
De opgewondenheid, die onder de hervormingsgezinden te Batavia ontstond, toen er in Mei 1848 de zekere tijding werd ontvangen, dat de Koning in eene ruime herziening der Grondwet had toegestemd, en het aandeel, door van Hoëvell genomen in de politieke demonstratie, die er op gevolgd was, schenen aan zijne vijanden eene schoone gelegenheid te bezorgen om zich van een lastigen tegenstander te ontdoen.
Door zeer overdrevene voorstellingen van het gebeurde, gepaard met beschuldigingen tegen van Hoëvell, waarvan de volslagen valschheid sedert onwederlegbaar bewezen werd, bragt men het zoo ver, dat het weinig scheelde of hij werd van zijn bediening ontzet, en ofschoon het besluit daartoe nog ter elfder ure werd teruggenomen, werd hem toch de ontevredenheid der Regéring te kennen gegeven op eene zóó kwetsende wijze, dat hij, in de overtuiging van voortaan met meer nut in het moederland te kunnen werkzaam zijn, eervol ontslag vroeg uit de verschillende door hem bekleede betrekkingen, wat hem bij besluit van 3 Augustus 1848 werd verleend.
In het moederland teruggekeerd, had van Hoëvell het genoegen zich bij Koninklijk besluit van 5 Sept. 1849 van allen blaam gezuiverd te zien. Alle tot deze zaak betrekkelijke stukken zijn met een verhaal van het gebeurde vereenigd in de brochure: „De beschuldiging en veroordeeling in Indië en de regtvaardiging in Nederland van dr. W. B. van Hoëvell (Zalt-Bommel, 1850)”.
Inmiddels had van Hoëvell niet stil gezeten; niets was verder van zijne gedachten dan den strijd te laten varen voor de belangen, waarvoor hij reeds in Indië was in de bres gesprongen. Nog in 1848 gaf hij eene brochure uit, waarin hij op nieuw het hooge gewigt van de emancipatie der slaven ook in N.-O.-I. betoogde, en het gelukte hem zich met een uitgever te verstaan omtrent de voortzetting van het „Tijdschrift voor Ned. Indië”, welks uitgave in Indië door de zoo even vermelde gebeurtenissen was gestaakt, toen van den jaargang 1848 nog slechts een vierde gedeelte was verschenen.
In Januarij 1849 zag het eerste nommer der nieuwe serie in vergroot formaat het licht. Van nu af waren ook politieke aangelegenheden niet meer buitengesloten, en terwijl het Tijdschrift voortging in elk nommer de kennis van land en volk van den Indischen Archipel met onschatbare bijdragen te verrijken, werd het tevens het brandpunt van den strijd, door van Hoëvell en zijne vrienden gevoerd tegen de misbruiken en verkeerdheden, die huns inziens aan het bestaande koloniale stelsel kleefden.
Veertien jaren lang redigeerde van Hoëvell het ook thans nog bestaande, nog altijd naar zijn naam genoemd Tijdschrift. Met het begin van den jaargang 1863 ging de redactie over in handen van dr. Bleeker, wij zullen straks zien wat daartoe aanleiding gaf.
Van Hoëvell’s strijd voor hervormingen in de Koloniën vond in Nederland van vele zijden bijval en steun. Reeds in 1849 werd hij door het district Zalt-Bommel naar de Tweede Kamer afgevaardigd; later vertegenwoordigde hij vele jaren het district Almelo, en hij bleef onafgebroken als lid der Kamer werkzaam, totdat hij in 1862 in den gereorganiseerden Raad van State zitting nam.
Den strijd, door van Hoëvell in het Tijdschrift met de pen gestreden, voerde hij op nog schitterender wijze veertien jaren lang met het woord in het Parlement, waar hij steeds als een der welsprekendste redenaars, als een der gevatste debattere werd erkend en toegejuicht. Vooral onderscheidde hij zich in de discussiën over het in 1854 vastgesteld „Reglement op het beleid der regéring in Ned.-indië”.
Van Hoëvell vond hier in den gewezen minister van Koloniën J. C. Baud een tegenstander zijner waardig, en de worsteling tusschen die beide groote sprekers riep vaak den kenner der parlementaire geschiedenis den magtigen strijd tusschen Fox en Pitt in het geheugen terug.
Een schoon gedenkteeken van van Hoëvell’s even onvermoeide als vruchtbare parlementaire werkzaamheid bezitten wij in de vier deelen zijner: „Parlementaire redevoeringen over Koloniale belangen (1862—1866)”. Van de zegenrijke gevolgen, die de strijd, door van Hoëvell in het Tijdschrift en in het Parlement gestreden, voor Indië opleverde, werd misschien de schoonste getuigenis gegeven, toen zij een zijner ijverigste tegenstanders de verklaring afpersten, dat van Hoëvell bezwaarlijk gelegenheid zou vinden zooveel kwaads aan Indië te berokkenen als er goeds door zijn streven was te weeg gebragt.
Wij hebben nog niet alles van de werkzaamheid van van Hoëvell gedurende het tijdperk zijner parlementaire loopbaan gezegd. Hij vond nog tijd om eene reeks van afzonderlijke geschriften het licht te doen zien, altijd echter op eene of andere wijze in verband staande met den strijd, dien hij steeds voortzette.
De voornaamste zijn: “Bedenkingen tegen de mededeeling van den Minister van Koloniën aan de Tweede Kamer omtrent den verkoop van landen op Java (1849)”, eene aanbeveling van het plan van den heer Sloet tot Oldhuis, waaromtrent van Hoëvell echter later tot andere inzigten is gekomen; — „Togten van een Engelschman door den Indischen Archipel, voor Nederlandsche lezers bewerkt (1853, 2 dln)”, zijnde eene gedeeltelijke vertaling met vele aanteekeningen van: „Narrative of the surveying voyage of H. M. S. „Fly” door Beete Jukes, — „Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet (1854, 2 dln)”, een welsprekend pleidooi ten behoeve van de emancipatie der Negerslaven in West-Indië, dat ongetwijfeld op het tot stand komen der emancipatie-wet een beslissenden invloed heeft geoefend, — „Uit het Indische leven (1860)”, eene verzameling van populaire schetsen van de natuur en het leven op Java, uit verspreide, vroeger in het „Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië” en „de Gids” geplaatste stukken bestaande, en in 1868 onder den titel „Aus dem Indischen Leben” door W. Berg (Lina Schneider) in het Hoogd. vertaald en in Duitschland met veel bijval ontvangen.
Toen in 1862 het tweede ministérie Thorbecke optrad, waren velen teleurgesteld, daar niet aan van Hoëvell de portefeuille van Koloniën was toevertrouwd, opdat hij als minister de beginselen in practijk zou brengen, die hij zoo lang als volksvertegenwoordiger had voorgestaan.
Van Hoëvell, niet geschikt gekeurd voor een ministeriélen zetel, kon zich noch naast, noch tegenover den minister Uhlenbeck plaatsen, en liet zich dus eene plaats in den Raad van State welgevallen, om in stille, zich niet naar buiten openbarende werkzaamheid voort te weven aan de taak, waaraan hij zoovele jaren ten aanzien der geheele natie had gearbeid.
De geheimhouding, hem opgelegd ten aanzien van hetgeen in deze nieuwe betrekking aan zijne kennisneming en overweging onderworpen werd, maakte hem zelfs de voortzetting der redactie van het „Tijdschrift voor Nederlandsch Indië” onmogelijk. Met den jaargang 1863 werd deze aan dr. Bleeker, met dien van 1867 aan eene vereeniging van staatslieden en geletterden overgedragen.
Zeer enkele malen schonk van Hoëvell daaraan nog eenige bijdragen, waarvan zeker de voornaamste is: „Een blik op het leven van Gerardus Henri Betz”, in den jaargang 1868. Overigens hield de rangschikking en toelichting zijner koloniale redevoeringen hem tot 1865 bezig. Een bijzonder merkwaardig stuk is de voorrede, die hij voor het laatste deel plaatste. Als lid van den Raad van State geniet van Hoëvell in hooge mate de achting en genegenheid zijner ambtgenooten en gaat hij voort op den gang der koloniale politiek een gewigtigen, schoon moeijelijk te waardéren invloed te oefenen.
Bovendien trad hij in de laatste jaren telkens op als voorzitter der Commissie voor het examen der candidaten voor de burgerlijke dienst in Indië. Doch indien zijn vroeger leven met een bruisenden bergstroom kan vergeleken worden, thans zouden zijne dagen voorbijvlieten met de kalmte eener rivier, die de vlakte bereikt heeft, indien zij niet verbitterd waren door den tragischen dood van een voortreffelijken schoonzoon (den ingenieur W. de Greve) en van een verdienstelijken zoon (den controleur B. G. W. W. C. van Hoëvell), beide door het geheele Vaderland met hunne ouders en weduwen betreurd.