Hildesheim, de hoofdstad eener evenzoo genoemde landdrostenij in het Pruissische gewest Hannover, ligt 6 geogr. mijl ten zuidwesten van Brunswijk en 4¼ geogr. mijl ten zuidoosten van Hannover aan de Innerste en aan een tweetal spoorwegen. De stad heeft een antiek voorkomen, onregelmatige, naauwe straten en omstreeks 21000 inwoners. Zij is de zetel van het bestuur der landdrostenij, van eene regtbank en van een domkapittel, terwijl er ook een superintendent gevestigd is. Onder de vele kerken is er de dom merkwaardig, in 1061 gebouwd, met een vergulden koepel voorzien en in het bezit van vele kostbaarheden en kunstwerken.
Men vindt er voorts een Protestantsch en een R. Katholiek seminarium, alsmede een voor priesters, 2 handelsscholen, eene hoogere nijverheidsschool en eene landbouwschool, — voorts een instituut voor doofstommen, het George-stift voor dochters van verdienstelijke staatslieden, een klooster van barmhartige zusters, 16 hospitalen en 2 weeshuizen. Behalve eene bibliotheek heeft de stad ook een muséum. Landen tuinbouw vormen er belangrijke bronnen van bestaan, terwijl tevens handel en nijverheid zich voorspoedig ontwikkelen. — Hildesheim behoorde weleer tot de hanse-steden en was eene vrije rijkstad. Menigvuldige twisten met de bisschoppen deden haar reeds in de 14de eeuw een verbond sluiten met den hertog van Brunswijk-Lüneburg, zoodat Keur-Brunswijk tot aan de opheffing van het hoogstift de beschermvoogdij en het regt van bezetting te Hildesheim had. Merkwaardig is nog, dat er den 7den October 1868 nabij hare vest aan de zuidwestelijke helling van den Galgenberg door eenige soldaten, die in last hadden om ten behoeve van het schietterrein eenige ontgravingen te doen, op eene diepte van ongeveer 3 Ned. el niet minder dan 60 zilveren voorwerpen van huishoudelijken aard gevonden werden, afkomstig uit den tijd der Romeinsche keizers Augustus of Tiberius. Die voorwerpen zijn met arabesken en met velerlei mythologische voorstellingen versierd. Men vermoedt, dat zij een deel uitmaken van den buit, door de Cheruskers in het Teutoburger Woud op de Romeinen veroverd.
Het bisdom Hildesheim is zijn oorsprong verschuldigd aan Karel de Groote en Lodewijk de Vrome. Eerstgenoemde stichtte het ter bekeering der Saksers in 796 te Elze en bepaalde, dat het gebied van den bisschop zich zou uitstrekken over de 12 Oostfaalsche goën, en laatstgenoemde verplaatste den zetel van het bisdom van Elze naar Hildesheim. In de 10de en 11de eeuw bereikte het hoogstift onder de bisschoppen St. Bernward (leermeester en later kanselier van Otto III) en St. Godehard (geheimraad van Hendrik II) een hoogen trap van bloei. Onder hunne opvolgers telde het domkapittel 52 praebenden. Ook verkregen de bisschoppen uitgestrekte landen van hun kerkelijk gebied in eigendom en wisten zich in het bezit daarvan te handhaven tegen het magtige Huis van Brunswijk. Intusschen hadden er de ingezetenen van de vele oorlogen der bisschoppen met wereldlijke vorsten niet weinig te lijden.
Het land werd er onder bisschop Udo (1079—1114) door den Saksischen vorst Ekbert, — onder bisschop Hermann (1162—1170) door Hendrik de Leeuw, en later door verschillende vijanden verwoest. Deze veten duurden voort onder de bisschoppen Gerhard en Johannes III, welke laatste eindelijk voor zijne vijanden bezweek. Ook ontstonden er gedurig twisten tusschen den bisschop en de stad Hildesheim. Niettemin breidde het hoogstift zich gestadig uit, totdat in 1519 de Hildesheimsche Stiftsoorlog uitbarstte, waarin de hertogen van Brunswijk, als uitvoerders van den Rijksban, door keizer Karel V over bisschop Jan IV uitgesproken, het grootste gedeelte des lands veroverden en daarna door het verdrag van Quedlinburg (1523) wettig verkregen. De kerk te Hildesheim behield toen slechts de ambten Steuerwald, Peine, Marienburg en de Domproostdij, te zamen onder den naam van het Kleine Stift.
Het Groote Stift — 18 ambten met de daarin gelegene steden en dorpen — verviel aan de hertogen van Brunswijk. Eerst bisschop Ferdinand, hertog van Beijeren en metropolitaan van Keulen, slaagde er in ten jare 1643 door eene overeenkomst met de hertogen August en Christiaan Lodewijk van Lüneburg, het Hoogstift, met uitzondering van een viertal ambten, terug te krijgen. Daar echter alle steden, het grootste gedeelte van den adel en zelfs vele vlekken de Protestantsche godsdienst omhelsd hadden, terwijl het bisdom aan de R. Katholieke kerk gehecht bleef, zorgde Georg Lodewijk, keurvorst van Hannover, dat er aan de ingezetenen vrijheid van godsdienst werd toegekend. Onder den 59sten bisschop, Frans Egon, vrijheer von Fürstenberg (+ 11 Augustus 1827) verviel het bisdom, krachtens den Vrede van Luneville (9 Februarij 1801), aan Pruissen, — werd in 1807 ingelijfd in het koningrijk Westfalen, — en kwam in 1813 in het bezit van Hannover, waaraan het door het Congrès te Weenen (1815) werd toegewezen. — Het vorstendom Hildesheim, op 82 □ geogr. mijl omstreeks 180000 inwoners tellende, is eene der vruchtbaarste streken van Hannover, en vormt met de vorstendommen Göttingen en Grubenhagen en het graafschap Hohnstein de landdrostenij Hildesheim, die op 81⅓ □ geogr. mijl ongeveer 380000 inwoners telt.