Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hildebrand

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Bruno Hildebrand, hoogleeraar in de staatswetenschappen, directeur van het statistiekbureau der gezamenlijke Staten van Thüringen te Jena. Hij werd geboren te Naumburg aan de Saaie den 6den Maart 1812, — studeerde te Leipzig en te Breslau in de regtsgeleerdheid, — werd wegens deelneming aan studentenvereenigingen in een procés gewikkeld, — vestigde zich in 1836 aan de universiteit te Breslau als privaatdocent, — en werd er in 1839 tot buitengewoon hoogleeraar benoemd. In 1841 ging hij als gewoon hoogleeraar in de staatswetenschappen naar Marburg, waar hij wegens het verdedigen van de regten der universiteit bij de regéring in ongenade viel. Na een lang vertoef te Londen in 1846 werd hg wegens een artikel, door hem in de Duitsche „Londoner Zeitung” geplaatst, van majesteitsschennis beschuldigd en van zijne académische betrekking ontzet, en eerst in het begin van 1848, kort vóór de woelingen van Maart, vrijgesproken. Weldra werd hij afgevaardigd naar de Nationale Vergadering te Frankfort, en in 1849—1850 was hij lid van den Landdag in Keur-Hessen. Na den terugkeer van Hassenflug in het ministérie behoorde hij tot diens heftigste tegenstanders, en toen in 1851 genoemde staatsman zijne reactionaire oogmerken bereikt had, verliet Hildebrand de Keur-Hessische staatsdienst en werd hoogleeraar aan de universiteit te Zürich.

Hier was hij mede de stichter van den Zwitserschen noordoosterspoorweg en bleef als professor en spoorwegdirecteur werkzaam tot in 1856, toen hij als hoogleeraar naar Bern vertrok, alwaar hij het eerste statistieke bureau in Zwitserland tot stand bragt. In 1858 moedigden eenige invloedrijke mannen hem aan om ook te Bern een spoorweg-comité in het leven te roepen, waardoor hij zich echter veel vervolging en vijandschap op den hals haalde. Om die reden legde hij zijne betrekking neder en vertrok als hoogleeraar in de staatswetenschappen naar Jena, waar hij tevens als directeur van het statistiek bureau met ijver werkzaam bleef. Van zijne geschriften noemen wij: „Nationalökonomie der Gegenwart und Zukunft (1848)”, een voortreffelijk boek, — „Die Kurhessische Finanzverwaltung (1850)”, — „Statistische Mittheilungen über die volkswirtschaftlichen Zustände Kurhessens (1853)”, en— „Beiträge zur Statistik des Cantons Bern (1860)”. Voorts is hij redacteur van de door hem gestichte „Jahrbücher der Nationalökonomie und Statistik”, en van de „Statistik Thüringens”.

Heinrich Rudólf Hildebrand, een uitstekend beoefenaar der oude Duitsche taal- en letterkunde. Hij werd geboren te Leipzig den 13den Maart 1824, bezocht de universiteit aldaar, studeerde aanvankelijk in de theologie en wijdde zich weldra uitsluitend aan de wijsbegeerte en letterkunde. Nadat hij in 1848 het staatsexamen had afgelegd, aanvaardde hij in den zomer van dat jaar eene betrekking aan de St. Thomasschool te Leipzig, welke hij tot het einde van 1868 waarnam. Sedert 1850 was hij corrector en medewerker aan het „Deutsches Wörterbuch” van Grimm, en hij zette het in 1864, na den dood der gebroeders Grimm, met den hoogleeraar Wiegand te Gieszen voort.

Daar hij dezen last niet tegelijk met dien zijner onderwijzersbetrekking kon dragen, werd hij door den raad der stad van de moeijelijkheden dezer laatste voor de helft ontheven. Toen de 3-jarige termijn dezer ontheffing afgeloopen was, zag hij zich van de zijde van den Staat voortgeholpen, daar de Vergadering van Philologen te Halle (1867) een verzoek rigtte tot von Bismarck, kanselier van den Noord-Duitschen Bond, om gemeld hoogst belangrijk woordenboek te doen voortzetten. Dientengevolge werd Hildebrand benoemd tot buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit te Leipzig (1869), waarna hij terstond dat werk in een 5de deel vervolgd heeft. Daarenboven leverde hij eene uitmuntende bewerking van Soltau's „Deutschen historischen Volksliedern. Zweites Hundert (1856)”, — „Vom deutschen Sprachunterrichte in der Schule (1867)”, — en „Ueber Grimm’s Wörterbuch in seiner wissenschaftlichen und nationalen Bedeutung (1869)”.