Thüringen is de naam van het land tusschen de Werra, den voet van den Harz, de Saale en het Thüringerwoud en omvat het grootste gedeelte van het groothertogdom Saksen-Weimar, het hertogdom Saksen-Gotha, de vorstendommen Schwarburg-Rudolstadt en Schwarzburg-Sondershausen, een gedeelte der hertogdommen Saksen-Meiningen en Saksen-Altenburg, het Pruissische district Erfurt bijna geheel en het westelijke gedeelte van het district Merseburg. Met den naam van Thüringsche Staten bedoelt men alle landen tusschen de Pruissische provinciën Saksen en Hessen-Nassau, Beijeren en het Koningrijk Saksen, namelijk: het groothertogdom Saksen-Weimar, de hertogdommen Saksen-Meiningen, Saksen-Coburg-Gotha en Saksen-Altenburg, alsmede de vorstendommen Schwarzburg en Reusz, met eene gezamenlijke oppervlakte van ruim 224 □ geogr. mijl en omstreeks 1100000 inwoners, onder welke zich 14000 R. Katholieken en 3500 Israëlieten bevinden.
In den aanvang der 5de eeuw ontmoet men in het hedendaagsche Thüringen een vroeger onvermeld gebleven volk, dat der Thüringen of Thüringers. Deze stammen af van de Hermonduren en van eenige stammen der Cheruskers en behooren tot het volk der Hermionen. Zij grenzen in het noorden aan de Saksers, in het westen aan de Franken en in het zuiden aan de Alemannen. Zij worden voorts genoemd onder de Duitsche stammen, die in 451 Attila, den koning der Hunnen, op zijn togt naar Gallië vergezelden. In het begin der 6de eeuw ontstond het groote Thüringsche Rijk, welks grenzen zich ten noorden tot aan den benedenloop van de Elbe en ten zuiden tot aan de Donau uitstrekten. Hermanfried, door zijn huwelijk met Amalaberga de schoonzoon van Theoderik de Groote, verkreeg er de alleenheerschappij, nadat hij zijne broeders Berthar en Baderik uit den weg geruimd had. Toen koning Theoderik I van Austrasië, die hem daarbij de behulpzame hand geleend had, het bedongen loon niet ontving, verklaarde hij met zijn broeder Chlotarius I in 530 aan Hermanfried den oorlog. Bij Burgscheidungen werden de Thüringers geslagen, en hun Koning, die zich tot het sluiten van den vrede naar Austrasië begaf, werd op den muur van Zülpich verraderlijk vermoord.
Het noordoostelijk gedeelte van Thüringen, tusschen de Unstrut en de Elbe, werd daarop prijs gegeven aan de Saksers, terwijl het zuidwestelijk gedeelte bij Austrasië werd gevoegd. Na dien tijd gaf men den naam van Thüringen aan het gebied tusschen den Harz en het Thüringerwoud, de Werra en de Saale. Het zuidelijk gedeelte aan de Main tot aan de Donau werd allengs een Frankisch gebied en verloor zijn voormaligen naam geheel en al. Dagobert I van Austrasië verhief Rudolf tot hertog van Thüringen (630). Deze streed dapper tegen de Slawen, kwam vervolgens in verzet tegen Siegbert III, koning der Franken, en bezorgde in 640 aan Thüringen de onafhankelijkheid. Reeds in de 7de eeuw zochten Britsche zendelingen de Thüringers tot Christenen te maken, en men meent, dat de heilige Kïliaan aan hertog Gozbert, in Würzburg gezeteld, den doop heeft toegediend. Eene duurzame bekeering der Thüringers volgde echter eerst in den tijd van Bonifacius, die het klooster Ohrdruf en een bisdom te Erfurt stichtte (741), hetwelk hij later met dat van Mainz vereenigde. Inmiddels was Thüringen weder genoodzaakt, de souvereiniteit der Franken te erkennen.
De hertogelijke waardigheid werd voorts afgeschaft door Pipijn, die de afzonderlijke gewesten (Helmengau, Altgau, Eichsfeld, Westgau, Ostgau, Lancwiza en Arnstadt) deed besturen door graven. Karel de Groote stichtte in 804, als een bolwerk tegen de Serben, de Thüringsche Mark aan de Saale, wier bestuurders onder Lodewijk de Duitscher den titel droegen van markhertogen (duces Sorabici limitis), zooals Thakulf in 849 en Radulf in 876. Deze waardigheid werd ook bekleed door den Saksischen hertog Otto de Doorluchtige en na hem door zijn zoon, later de Duitsche koning Hendrik I. Voorts ontstonden er meer marken, onder welke de Sorbische (sedert de 11de eeuw Meiszen genaamd) eene aanzienlijke plaats inneemt. Reeds markgraaf Eckehart (985-1002) strekte zijn gezag ook over Thüringen uit en heeft blijkbaar eenigen tijd den titel van hertog van Thüringen gevoerd. Nogmaals werd onder de graven Wilhelm en Otto von Weimar (1046-1067) Thüringen met Meiszen vereenigd; doch omstreeks dien tijd ontstond in Thüringen een nieuw geslacht, hetwelk eerlang de aldaar gevestigde graven in magt overtrof. Lodewijk de Gebaarde, volgens de overlevering een telg der West-Frankische Carolingen en een bloedverwant van Koenraad II kocht tusschen 1031 en 1039 van de graven von Käfernburg, Gleichen en anderen eenige goederen bij het Thüringerwoud, hoofdzakelijk in de omstreken van Altenberg en Reinhardsbrunn, en verkreeg daarenboven van den Keizer nog een uitgestrekt grondgebied rondom den Inselsberg, en eindelijk door zijn huwelijk met Caecilia von Sangerhausen laatstgenoemde bezitting. Hij is de stamvader der oudere landgraven van Thüringen en werd opgevolgd door Lodewijk II de Saliër, onder wiens bewind de Thüringers den vermaarden Tienden-oorlog voerden tegen Siegfried, bisschop van Mainz. In weerwil van de beslissing der Kerkvergadering te Erfurt (1073) weigerden de Thüringers op nieuw tienden te betalen en schaarden zich aan de zijde der tegenstanders van Hendrik IV, die de bewerker was geweest van hunne ellende.
In die dagen van woeste geweldenarij verrezen overal op de bergen van Thüringen hechte burgten, en ook Lodewijk de Saliër bouwde in 1067 den Wartburg bij Eisenach, waar hij zich vestigde in 1076. In 1085 stichtte hij het klooster Reinhardsbrunn. Hij werd in 1123 opgevolgd door zijn zoon Lodewijk III, aan wien koning Lotharius in 1130 de waardigheid opdroeg van landgraaf van Thüringen. Ook verwierf hij, als zoodanig Lodewijk I genaamd, door zijn huwelijk uitgestrekte bezittingen in Hessen. Zijn zoon Lodewijk II de IJzeren, door zijne gemalin Jutta met keizer Frederik Barbarossa vermaagtschapt, nam deel aan de veldtogten van laatstgenoemde naar Italië en overleed in 1172. Zijn zoon en opvolger Lodewijk III de Zachtmoedige voerde in 1173 ten behoeve van zijn oom, keizer Frederik I, oorlog tegen de zonen van Albrecht de Beer van Brandenburg, dempte een oproer te Erfurt, hielp Hendrik de Leeuw bestrijden en verkreeg in 1180 het pfalzgraafschap Saksen. In 1189 vergezelde hij keizer Frederik I op den kruistogt en overleed gedurende de terugreis kinderloos op Cyprus in Mei 1190. Hij werd opgevolgd door zijn broeder Herman I, wiens weifelen tusschen twee elkander bestrijdende koningen Thüringen met rampen overlaadde.
Gedurende zijn bestuur was de Wartburg een verblijf van minnezangers en het tooneel van den bekenden zangstrijd. Hij werd vervangen door zijn tweeden zoon, Lodewijk de Heilige, die met zijne gemalin de heilige Elizabeth (zie aldaar) door de sage verheerlijkt is. Noodlottig was de bemoeijing van Koenraad van Marburg niet alleen voor de vrome Landgravin, maar ook voor geheel Thüringen en Hessen, waar hij de ketters met afschuwelijke wreedheid vervolgde. Bij den dood van Lodewijk (te Otranto, 11 September 1227) telde zijn éénige zoon Herman eerst vier jaren, zoodat zijn oom Heinrich Raspe zich met het beheer belastte. In 1238 aanvaardde Herman het bewind, maar overleed kinderloos in 1242, waarna hij door genoemden Raspe werd opgevolgd. Deze overleed als tegenkoning van keizer Friedrich II op den 17den Februarij 1247 als de laatste mannelijke telg van zijn Huis. Reeds den 30sten Juiij 1242 was Frederïk de Doorluchtige, markgraaf van Meiszen, een zoon van Jutta, de halfzuster van den laatsten landgraaf van Thüringen, door keizer Frederik II met dit land beleend, en nu haastte hij zich, het in bezit te nemen. Daar echter ook Sophia, de dochter van Lodewijk de Heilige en de gemalin van Hendrik I, hertog van Brabant, alsmede Siegfried, graaf van Anhalt en een neef van Heinrich Raspe, hunne aanspraken deden gelden, ontstond de Thüringsche Successie-oorlog, die wel is waar door het gevecht bij Mühlhausen (11 Februarij 1248) en door het tractaat van Weiszenfels van 1 Julij 1249 ter gunste keerde van Hendrik de Doorluchtige, maar toch eerst, daar Sophia van Brabant den strijd vernieuwde, na eene tweede beslissende overwinning van Hendrik bij Wettin (29 October 1263) een einde nam door eene overeenkomst, waardoor Hessen aan Sophia en Thüringen aan Hendrik werd toegekend.
Deze stond in 1263 Thüringen af aan zijn zoon Albrecht. Laatstgenoemde geraakte in strijd met de zonen van zijne eerste gemalin en verkocht in 1294 Thüringen voor 12000 mark zilver aan koning Adolf van Nassau. Dientengevolge werd het land geteisterd door al de gruwelen van den oorlog, daar laatstgenoemde zich gewapenderhand in het bezit wilde stellen van het gekochte land, en al die ellenden keerden terug, toen na den dood van Adolf zijn opvolger, keizer Albrecht I, zijne regten deed gelden. Doch nadat Frederik de Gebetene zich van den Wartburg meester gemaakt en de Keizerlijke troepen bij Lucka geslagen had (13 Mei 1307), stelde hij zich in het bezit van Thüringen en werd door keizer Hendrik VII daarmede beleend. Hij overleed in 1324 en werd opgevolgd door zijn zoon Frederik II de Ernsthaftige. In 1342 ontstond tusschen dezen en de graven van Orlamunde en Schwarzburg de Thüringer Graven-oorlog. Wél herstelde keizer Lodewijk de Beijer den vrede, doch de strijd ontbrandde op nieuw en eindigde eerst in 1345, doch ter gunste van den Landgraaf, die den 18den November 1349 overleed. Van zijne drie zonen, die aanvankelijk gemeenschappelijk regeerden (de vierde, Lodewijk, werd in 1381 aartsbisschop van Magdeburg), wisten Frederik III de Gestrenge en Balthasar hun gebied te vergrooten, veroverden met hun broeder Willem de Eénoogige andere bezittingen en herkregen in 1365 door aankoop de stad Sangerhausen.
Nadat met den Landgraaf van Hessen een verbond gesloten was, had na den dood van FrederiK de Gestrenge (1382) eene verdeeling plaats, waarbij Thüringen aan Balthasar, Meiszen aan Willem en het Oosterland met Landsberg aan de zonen van Frederik ten deel viel. Balthasar werd in 1406 opgevolgd door Frederïk IV de Eenvoudige, die echter het bewind grootendeels overliet aan zijn schoonvader, graaf Günther von Schwarzburg; hij verkreeg door het overlijden van zijn oom Willem ook een groot gedeelte van Meiszen. Na zijn dood (1440) viel Thüringen ten deel aan keurvorst Frederik II de Zachtmoedige en diens broeder Willem III. De verdeeling tusschen deze beiden gaf aanleiding tot een broeder-oorlog, die echter door den Vrede van Pforta bij Naumburg (1451) een einde nam. Toen daarop Willem in 1485 kinderloos overleed, verviel Thüringen aan de zonen van Frederïk de Zachtmoedige, Ernst en Albert, die den 26sten Augustus 1485 het land onderling verdeelden. Sedert dien tijd valt de geschiedenis van Thüringen zamen met die van het Saksische Hertogenhuis der Ernestijnsche Iijn, en die van den Thüringer Kreits, zooals het gedeelte der Albertijnsche lijn genoemd werd, met de geschiedenis van Keur-Saksen en sedert 1815 met die van Pruissen.