Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hiëroglyphen

betekenis & definitie

Hiëroglyphen noemt men de teekens van het Egyptisch beeldschrift, wier beteekenis vooral door de nasporingen van Champollion aan het licht gekomen is. De Egyptenaren bedienden zich tegelijkertijd van vierderlei schrift: 1. van het hiëroglyphisch of heilig schrift, — 2. van het hiëratisch schrift, — 3. van het epistolograpisch, enchorisch of demotisch schrift, — en 4. van het Koptisch schrift. De eerste 3 behoorden in Egypte te huis. Van deze kennen Heródotus en Diodorus Sicuhis slechts 2, namelijk het heilige (leqd Y(jdpiA,nTu)\ en het volksschrift (CTI/^OT»K« of dmt&jrj Tj yitaiïfLc.iit)' Eerst Clemens Alexandrinus onderscheidt er 3 en noemt ze het heilige steenschrift (y^aggara legoy/.vfoxd), het priesterschrift (ieftarwd) en het briefschrift (fTtLGTokoyyaqitxa).

Het hiëroglyphisch schrift, in de hiëroglyphische opschriften zelven „het schrift der goddelijke woorden’’ genaamd, was het oudste en aanvankelijk voorzeker het eenige schrift der Egyptenaren. De teekens zijn min of meer afbeeldingen van allerlei voorwerpen. Op gedenkteekens zijn zij ingesneden of en reliëf opgewerkt. Beide manieren vindt men intusschen veelal verbonden, zoodat de figuren uitgesneden zijn en toch in de diepte een verheven werk vormen (reliëf en creux). Voorts zijn de voorwerpen dikwijls gekleurd. Op een vlakken grond zijn de figuren somtijds bont, somtijds éénkleurig of ook wel alleen in omtrekken geschetst. Ook in papyrusrollen is het heilige schrift niet zelden gebruikt, maar slechts voor gewijde onderteekingen, bepaaldelijk voor het doodenboek, hetwelk met het lijk des overledenen in het graf werd nedergelegd. Hier zijn de hiëroglyphen meestal in omtrekken geteekend.

De karakteristieke teekening der Egyptenaren komt daarin op de duidelijkste wijze aan het licht. Zoodanig schrift werd voorzeker aanvankelijk hiëratisch of priesterschrift genoemd, om het te onderscheiden van brief- of profaan schrift, en later omdat het bepaaldelijk door de priesters tot het schrijven van gewijde schriften gebezigd werd. Te voren echter, voordat het briefschrift in gebruik kwam, was het hiëratisch schrift ook bestemd voor wereldlijke geschriften, ja, zelfs om gebeurtenissen in het volksdialect op te teekenen. Het is echter bepaald voor boeken bestemd en wordt slechts zelden op gedenkteekenen aangetroflen. Het is zelfs eigenlijk slechts eene ten behoeve van het snelschrijven gemaakte verkorting van het hiëroglyphisch schrift, waarbij de beelden nagenoeg verloren gingen. De eerste proeven van het loopend hiëratisch schrift vindt men reeds op de gedenkteekenen van het oud-Egyptische rijk, bijv. op de steenen der pyramiden van Gizeh en op de graven in hare nabijheid. Het epistolographisch of demotisch schrift, uit het hiëratische ontstaan, bevat eene nog grootere verkorting der teekens, die hierbij een willekeurigen vorm hebben aangenomen, welke nagenoeg niets van hun oorsprong verraadt.

Men kan het nasporen tot in de 7de eeuw vóór Chr. De belangrijke staatkundige omwentelingen van dien tijd hebben waarschijnlijk de behoefte doen ontstaan, om de taal van het dagelijksch leven zoo eenvoudig mogelijk in schrift te brengen, zoodat na dien tijd alle regtsgeleerde adviezen, alle vonnissen, alle brieven met deze teekens werden te boek gesteld. Men vindt dat schrift nagenoeg uitsluitend op papyrus-rollen, — en slechts in een enkel opschrift. Alle drie soorten van schrift bleven tot in de eerste eeuw na Chr. in gebruik. Toen echter het Christendom en tevens de kennis der Grieksche taal en letterkunde zich meer en meer in Egypte verspreidden, bediende men zich ook voor de Egyptische taal van het Grieksche alphabeth, waarvan men, ten behoeve der Egyptenaren, 6 aan het hiëratisch schrift ontleende letterteekens toevoegde. Dit schrift, door de Egyptische Christenen gebezigd, is onder den naam van het Koptische bekend.

Het ontcijferen van het Egyptisch, bepaaldelijk van het hiëroglyphisch schrift is door Niebuhr teregt eene van de belangrijkste ontdekkingen onzer eeuw genoemd. Zij heeft de grondslagen gelegd voor eene nieuwe wetenschap en op alle andere takken der oudheidkunde een gewigtigen invloed geoefend, daar zij ons in staat gesteld heeft, in de oudste tijdperken der beschaving door te dringen. De wetenschappelijke beschouwer van de geschiedenis der menschheid heeft daardoor zijn uitzigt meer dan 2000 jaren verruimd. Het vinden van het opschrift van Rozette (Rasjid) gedurende de expeditie van Napoleon in 1799 gaf het eerst gegronde hoop op de ontcijfering der hiëroglyphen. Het bevatte namelijk denzelfden tekst in hiëroglyphisch, demotisch en Grieksch schrift. Het bleek uit dit laatste, dat alle 3 hetzelfde decreet ter gunste van Ptolemaeus Epífanes behelsden, hetwelk de Egyptische priesters in het 9de jaar van ’s Konings regéring (196 vóór Chr.) opgesteld en in de tempels geplaatst hadden. Men haastte zich, afgietsels en afdrukken te vervaardigen, en in 1803 werd zulk een door de Antiquarian-Society te Londen in het licht gegeven. Intusschen volgde de ontcijfering niet zoo spoedig als men van zulk een drievoudig opschrift verwachtte.

Daar de hiëroglyphische tekst niet ongeschonden was, bepaalden zich de geleerden aanvankelijk bij den demotischen. De eerste die eene ontcijfering beproefde, was Sivestre de Sacy; reeds in 1802 in zijne „Lettre au citoyen Chaptal (minister van Binnenlandsche Zaken)” deelde hij de uitkomsten van zijn onderzoek mede. Hij hield het hiëroglyphisch schrift voor een ideographisch of woordschrift, — het hiëratisch, dat hij ook in andere opschriften had leeren kennen, voor een lettergrepig of alphabetisch schrift en het enchorisch voor een zuiver alphabetisch, hoewel hij nog niet in staat was ieder klankteeken te lezen. Inmiddels vond hij, dat men de drie opschriften lezen moest van de linkernaar de regterhand, en verdeelde met juistheid den tekst in eenige groepen van woorden, waarin de namen Ptolemaeus , Arsinoé, Alexander enz. voorkwamen. Een tweeden belangrijken stap op dat gebied deed de Zweedsche staatsman Akerblad in zijne „Lettre au citoyen Silvestre de Sacy sur l’inscription Egyptienne de Rosette”. Deze bepaalde zich niet bij het afdeelen der groepen, maar onderzocht die afdeelingen en stelde de phonetische waarde vast der overeenkomstige teekens indenamen Ptolemaeus, Alexander, Arsinoé, Berenice en nog 6 andere. Het hierdoor gevonden alphabeth was in het algemeen juist.

Tevens had hij in den hiëroglyphischen tekst onderscheidene getallenteekens opgespoord, zoodat eigenlijk hij de eerste was, die de Egyptische schrijfteekens ontcijferde. Geruimen tijd bleef het hierbij. De „Analyse de I'incription de Rosette, (1804)” van graaf Palin had geene waarde, omdat zij gebouwd was op de onjuiste onderstelling, dat het hiéroglyphisch opschrift in de aanwezige regels volkomen was bewaard gebléven, zoodat hij den eersten Griekschen regel beschouwde als overeenkomende met den eersten hiëroglyphischen. Even zoo nietig waren de onderzoekingen van Bailey, Sickler, Spohn en anderen. Van meer belang was het geschrift van Eiienne Quatremire „Recherches critiques et historiques sur la langue et la littérature de l’Egypte (1808)”, waarin hij aantoonde, dat de Koptische taal dezelfde is als de oud-Egyptische. In 1809— 1813 verscheen de Iijvige „Description de l’Egypte”, de vrucht der expeditie van Napoleon, maar zij was eene schilderij zonder licht of schaduw, daar de talrijke opschriften, in Egypte gevonden, steeds onopgeloste raadsels bleven.

Eerst in 1819 werd de aandacht weder op deze belangrijke aangelegenheid gevestigd door een opstel van dr. Th. Young in het supplement der „Encyclopaedia Britannica”. In het artikel „Egypt” paste hij de ontdekking van Akenblad van het demotische schrift toe op het hiëroglyphische en toonde aan op eene scherpzinnige wijze, dat de afzonderlijke teekens in de hiëroglyphische namen met de reeds bekende teekens der demotische namen overeenkwamen. Hij verkreeg langs dezen weg een klein hiëroglyphisch alphabeth, waarmede hp ook eene reeks van andere hiëroglyphische opschriften met namen van koningen zocht te verklaren. Zijne pogingen gelukten vrij goed, hoewel aan de uitkomst nog veel ontbrak, zoodat zijne lezing niet altijd juist was, bijv. Arsinoé in plaats van Autocrator, Euérgetes in plaats van Caesar enz. Jean François Champollion, die zich reeds in 1807 met Egypte bezig gehouden en in 1814 zijne belangrijke nasporing over Egyptische geographie uitgegeven had, was ongetwijfeld bekend met het artikel van Young en werd er voorzeker door opgewekt tot een nieuw onderzoek. In 1821 verscheen te Grenoble een stuk in folio: „De l’écriture hiératique des anciens Egyptiens”, waarin hij aantoonde, dat indien het hiëroglyphisch schrift, met uitzondering der eigennamen, een ideographisch woordschrift is, datzelfde ook moet gezegd worden van het hiëratisch schrift, daar in de door hem onderzochte papyrus-rollen uit de doodkisten de beide schriftsoorten teeken voor teeken met elkander overeenkwamen, terwijl de geleerden voorheen beweerd hadden, dat het hiëratisch schrift syllabisch was.

Een beslissenden stap op dit gebied waagde echter Champollion eerst in 1822 door de uitgave van zijne beroemde „Lettre à Mr. Dacier”, waarin hij door het onderzoek eener reeks van namen van koningen een, hoewel nog beperkt, hiëroglyphisch alphabeth opmaakte, dat in de toepassing volkomen juist bleek te wezen. Hoewel deze glansrijke ontdekking slechts een voortbouwen was op de denkbeelden van Young, onderscheidde zich Champollion van dezen door het volgen van een anderen weg, welke veel minder moeijelijk en onzeker was. Hp werd daarenboven geholpen door eene gunstige omstandigheid. Een Engelschman, Bankes genaamd, had op het eiland Philae in 1815 eene obelisk gevonden, die hij met het voetstuk naar zijn vaderland overbragt en op zijn buitenverblijf plaatste. In datzelfde jaar maakte hp de hiéroglyphische opschriften van de obelisk bekend, alsmede de Grieksche van het voetstuk. Deze laatste behelsden een brief van den priester van Isis op Philae aan Ptolemaeus Fuérgetes II, diens zuster Cleópatra en diens evenzoo genoemde gemalin.

Het vermoeden lag dus voor de hand, dat deze namen ook in de hiëroglyphische opschriften zouden voorkomen. Hoewel de onderstelling faalde, dat er eenig verband zou bestaan tusschen het Grieksch en hiëroglyphisch opschrift, die wel is waar op denzelfden Koning betrekking hadden, doch op verschillende tijden gesteld waren, vond men toch, behalve den naam van Ptolemaeus, die uit het opschrift van Rosette reeds bekend was, het schild van Cleópatra op de obelisk. Daarop grondde Champollion het vergelijkend onderzoek dier beide namen. Het was tevens een gunstig toeval, dat de namen Ptolemaeus en Cleópatra een aantal gelijke letters bevatten, en dat daarenboven in dezen laatsten naam de a herhaald wordt. De proef was dus gemakkelijk te nemen, en deze namen gaven terstond een alphabeth van 11 klankteekens, wier aantal door toepassing dezer methode op de namen Alexander, Berenice enz. weldra aanmerkelijk vermeerderde. Hierdoor was de vaste grondslag gelegd voor de verdere ontdekkingen van Silvestre de Sacy, Niebuhr, Wilhelm von Humboldt en anderen.

Evenwel blijkt uit genoemde „Lettre à Mr. Dacier”, dat Champollion in dien tijd eene nog zeer gebrekkige voorstelling had van het hiëroglyphisch schrift, daar hij met Young en anderen steeds de onjuiste meening koesterde, dat de phonetische waarde der afzonderlijke hiëroglyphen enkel betrekking had op de eigennamen, terwijl hij den doorloopenden tekst aanmerkte als bestaande uit ideographische teekens. Van dat gevoelen kwam hij echter terug in zijn „Precis du système hiéroglyphique (1824)”, waarin hij aanwees, dat het alphabeth, uit de eigennamen opgemaakt, evenzeer van toepassing was op de overige gedeelten, waar men dergelijke teekens aantrof. De gewigtigste uitkomsten van zijne taalkundige nasporingen zijn intusschen opgenomen in zijne „Grammaire égyptienne”, in 1836 na zijn dood in het licht verschenen. Hierin heeft hij het hiëroglyphisch schrift en de daarin vervatte taal verklaard en zijne verklaring door een aantal opschriften duidelijk gemaakt.

Belangrijk met betrekking tot dit onderwerp is voorts de brief van Lepsius „Lettre à Mr. Rosellini sur l’alphabeth hiéroglyphique (1837)”, waarin hij het phonetisch alphabeth, in de spraakkunst van Champollion 232 teekens bevattende, in verschillende klassen verdeelt en slechts 34 hiëroglyphen als zuiver en uitsluitend phonetisch erkent. Een overzigt van deze geheele aangelegenheid gaf Bunsen in het eerste deel van zijn werk: „ Aegyptens Stelle in der Weltgeschichte (1845)”. Verder hebben de geschriften van Rosellini, Salvolini, Leemans, Hincks, Lepsius, en Brugsch — later die van Birch, de Rougé en Chabas, en eindelijk die van Le Page, Renouf, Lauth en Dümichen veel licht over dat onderwerp verspreid.

De onderzoekingen over het hiëratisch schrift volgden meestal die over het hiëroglyphisch op den voet. De ontcijfering van het demotisch schrift werd echter na Silvestre de Sacy en Akenblad vooral door Young bevorderd, zooals blijkt uit zijne „Hiéroglyphics collected by the Egyptian society (1823)” en zijne „Rudiments of an Egyptian dictionary”, eerst als aanhangels tot de Koptische spraakkunst van Tattam (1830), later echter afzonderlijk uitgegeven (1831). Inzonderheid dient te worden vermeld de uitgave van een met vele Grieksche omschriften voorzienen papyrus door den Nederlandschen geleerde. Leemans in de „Monuments égyptiens de Leide (1839)”. Eindelijk mogen wij niet verzwijgen, dat de ontcijfering van Champollion onderscheidene en zeer heftige bestrijders gevonden heeft, zooals Klaproth, Palin, Janelli, Wïlliam, Goulianof, Secchi, Seyffarth en Uhlemann, wier verklaringen in den regel onderling aanmerkelijk verschillen.

Alle schrift is aanvankelijk beeldschrift en nadert in zijne ontwikkeling meer en meer tot het alphabetisch klankschrift. Daar men het Mexicaansche beeldschrift eigenlijk geen schrift kan noemen, zoo zien wij thans in het Chinésche en in het Europésche schrift het begin en einde van dien ontwikkelingsgang. Het syllabisch schrift, waarin lettergrepen door teekens aangeduid worden, vormt tusschen die beiden het midden. Het. Egyptische schrift echter onderscheidt zich daardoor, dat het tegelijk die verschillende ontwikkelingstrappen bevat. Het ging uit van beeldschrift en verhief zich tot een zamenstel van klankteekens, waarin klinkers en medeklinkers gescheiden zijn, zonder evenwel zijn oorsprong te verloochenen en de beelden af te schaffen. De eerste klassen der hiëroglyphen, die der ideographische of begripsteekens (beelden), verdeelt men in zulke, die eene afbeelding geven van het bedoelde voorwerp, en in zulke, die abstracte begrippen zinnebeeldig aanduiden, waarbij men in de derde plaats eene reeks van bepalingsteekens voegt, die niet uitgesproken worden, maar enkel dienen om een woord nader te bepalen. Tot de eerste afdeeling behoort bijv. de cirkel als afbeelding der zonneschijf, tot het tweede de gier als het zinnebeeld eener moeder, tot de derde een bloemstengel achter plantennamen.— De tweede klasse is die der phonetische of klankteekens. Deze zijn uit het overgroote getal ideographische hiëroglyphen zóó gekozen, dat de klank die is van het begin van den naam van het aan te duiden voorwerp.

Zoo beteekent de uil, in het Egyptisch moethaj, eene rn, en een adelaar, achont, eene a. Het aantal hiëroglyphen, voor de 20 of 22 taalklanken gekozen, bedraagt ongeveer 30. Men nam namelijk eene zekere, afwisseling van gelijkluidende teekens in acht, om fraaijer schrift te leveren. In den tijd der Romeinen werden bij dat alphabeth nog eenige teekens gevoegd. — Eene derde klasse van hiëroglyphen eindelijk houdt het midden tusschen de beide voorgaanden, doordien hare teekens zoowel ideographisch als phonetisch zijn. Men bezigde namelijk de voor bepaalde woorden bestemde hiëroglyphen ook wel als beginletters der woorden, waarna men er de overige klanken uit het algemeen phonetisch alphabeth bijvoegde. Zoo dient bijv. een kruis om het woord anch (leven) uit te drukken; het kan echter ook voor de letter a gebruikt worden, terwijl men er de klankteekens n en ch uit het algemeen alphabeth bijvoegt.

Hierdoor echter wordt het kruis geen algemeen phonetisch teeken, omdat men het niet overal kan bezigen, waar de letter a aangeduid moet worden, maar alleen in het begin van het woord anch. Somtijds echter verliezen teekens voor gezamenlijke klanken van ééne of meer lettergrepen hunne oorspronkelijke ideographische beteekenis, zoodat men ze ook voor andere woorden met dergelijke klanken aanwendt. Dubbelzinnigheden worden alsdan door verschillende hulpmiddelen, vooral door bepalingsteekens, vermeden. In gevallen, waarin de ideographische voorstelling moeijelijkheden opleverde, zooals bij vreemde namen, grammaticale verbuigingen enz., bezigde men bij voorkeur de zuiver-phonetische hiëroglyphen. Het hiëratisch en demotisch schrift bevat in het algemeen dezelfde bestanddeelen als het hiëroglyphisch, doch daarin is het ideographisch element (het beeldschrift) meer en meer op den achtergrond geschoven door het phonetisch schrift (door de klankteekens).

< >