Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Herder

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Johann Gottfried von Herder, een uitstekend Duitsch schrijver. Hij werd geboren te Mohrungen in Oost-Pruissen den 25sten Augustus 1744, toonde reeds vroeg een gunstigen aanleg, en bezocht de Latijnsche school van zijne geboorteplaats, waar de rector hem ook onderwijs gaf in het Grieksch en Hebreeuwsch. In 1760 kwam hij bij den diaconus Trescho als schrijver in dienst en maakte ijverig gebruik van de aldaar aanwezige boekerij. In 1772 deed een Russisch officier van gezondheid, die te Mohrungen ingekwartierd was geweest, hem het aanbod, om hem mede te nemen naar Königsberg, hem er onderrigt te geven in de geneeskunde en hem tevens van een traanfistel te genezen, bijaldien Herder eene geneeskundige verhandeling voor hem in het Latijn wilde vertalen. Herder nam het gretig aan, doch viel bij de eerste ontleedkundige les reeds in flaauwte, zoodat hij de geneeskunde moest laten varen. Zijn besluit, om zich nu bij de godgeleerdheid te bepalen, werd versterkt door zijne begunstigers, die hem eene betrekking aan het Friedrichscollegium bezorgden, waarbij hij tijd genoeg voor eigen studie overhield. Hij kwam voorts in kennis met Kant, die hem toegang verschafte tot al zijne lessen. Intusschen gevoelde hij zich niet aangetrokken door de gestreng-wijsgeerige school, maar oefende zich in de godgeleerdheid met die verhevene gevoelens, welke hem later in staat stelden, eene hervorming op dat gebied voort te brengen.

Met heiligen ijver bezield, zocht hij gestaag zijne kennis uit te breiden en werd niet moede, de onmetelijke velden van kunst en poëzij, van natuurwetenschap, letterkunde en geschiedenis te doorkruisen. In het najaar van 1764 ging hij als collaborator aan de domschool naar Riga, met welke betrekking hij later die van predikant vereenigde. Zijne leerlingen en toehoorders waren met innige toegenegenheid aan hem verknocht. Zijne taal was zóó duidelijk, dat allen gedrongen waren te luisteren, en hij vond zóó grooten bijval, dat men er eene grootere kerk bouwde. In 1767 ontving hij een beroep als inspecteur der St. Petri-school naar Petersburg; niet alleen wees hij het van de hand, maar hij legde ook in 1769 al zijne betrekkingen te Riga neder, om eene groote reis te ondernemen. Reeds bevond hij zich te Parijs, toen hij benoemd werd tot onderwijzer en godsdienstleeraar van den prins van Holstein-Eutin. Hjj begaf zich dientengevolge naar Eutin en reisde eenige maanden daarna met den Prins naar Straatsburg, alwaar hij evenwel voor de benoeming bedankte en wegens zijne oude oogkwaal een half jaar vertoefde.

Hij sloot er vriendschap met Göthe en bleef die betrekking onderhouden. Toen reeds had hij verschillende geschriften in het licht gegeven, waarin hij met jeugdige vermetelheid als verdediger der gevoelens van Lessing en Winckelmann en als bestrijder der vooroordeelen en dwalingen van zijn tijd was opgetreden. Zijne „Fragmente über die neuere deutsche Literatur (1767)” en zijne „Kritische Wälder (1769)” bezorgden hem grooten roem, terwijl hij op het gebied der godgeleerdheid niets van belang leverde. Niettemin ontving hij te Straatsburg een beroep als hofprediker, superintendent en consistoriaalraad naar Bückeburg, en in 1771 toog hij derwaarts. Hier verwierf hij weldra den roem van een uitstekend godgeleerde, zoodat hij in 1775 als professor in de théologie naar Göttingen beroepen werd. Hij aarzelde echter met de aanneming, omdat de Koning zijne benoeming niet onvoorwaardelijk goedgekeurd had en men het houden van een colloquium (zamenspraak) van hem verlangde. Toen hij niet te min op het punt was, het hoogleeraarsambt te aanvaarden, ontving hij een beroep als hofprediker, generaal-superintendent en opper-consistoriaalraad te Weimar. Hij spoedde er zich heen in 1776 en kon er zich ongestoord aan zijne geliefkoosde studiën wjjden.

De kostbaarste vruchten van zijn geest kwamen er tot rijpheid, en te Weimar zal nooit uit het geheugen gaan wat hij er door zijne groote gaven gedaan heeft voor den bloei der wetenschap. Hjj vooral heeft veel bijgedragen om die stad tot het Athene van Duitschiand te verheffen. Trouwens zijne groote verdiensten werden door het regérend vorstenhuis allezins erkend. In 1789 werd hij vice-president, in 1811 president van het opper-consistorie — eene betrekking, vóór hem door niemand van burgerlijke afkomst ooit bekleed, — en de Keurvorst van Beijeren nam hem op in den adelstand. Herder overleed den 18den December 1803. In zijne „Schriften (1805—1820, 45 dln; Taschenausgabe 60 dln, 1827—1830; 4 dln, 1852—1854)” heeft hij zich een onvergankelijk gedenkteeken gesticht. Men verdeelt ze in drie klassen, naar gelang zij handelen over godsdienst en godgeleerdheid, — over letterkunde en kunst, — en over wijsbegeerte en geschiedenis.

Herder's oorspronkelijke gedichten zijn over het geheel van weinig belang, maar zijn dichterlijk talent schittert met grooten luister in zijne vertalingen, — bijzonder ook in zijne „Volksliedern (1778; het laatst in 1840)’’, en in den „Cid (1805; het laatst in 1861)”, welke na zijn dood in het licht verscheen. Als godgeleerde verwierf hij groote verdiensten door zijne onbekrompene opvatting van het Christendom, door zijne afkeerigheid van bepaalde leerstellingen, alsmede door zijne verklaring der Heilige Schrift, gelijk hij die gaf in zijn „Geist der ebräischen Poesie (1782; 3de druk 1825, 2 dln)”. Als practisch wjjsgeer leverde hij eene reeks van belangrijke beschouwingen over de natuur, den mensch en het maatschappelijk verkeer. Zijne oudheidkundige verhandelingen dienden om, naar het voorbeeld der edelste Grieken, de harmonische ontwikkeling van den mensch te bevorderen. Steeds zocht hij den smaak te zuiveren en het gevoel voor het schoone op te wekken. Het verledene, waar het grootsche voorstellingen aanbood, bragt hij in herinnering en vestigde de aandacht op het volkslied en de legende, op Ossian en Shakspere, op de dichtkunst van het zuiden en de fraaiste voortbrengselen der Grieken. Wat hij schreef was geschikt om den lezer met geestdrift te vervullen en met liefde voor het verhevene te bezielen. Zijn hoofdwerk vormen de onvoltooide: „Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit (1784—1741, 4 dln; 4de druk 1841, 2 dln)”.

Hij wilde de geschiedenis der menschheid voorstellen als eene groote, zamenhangende reeks van gebeurtenissen, welke eene volmaakte toekomst voorbereiden. Die toekomst — het doel en streven der stervelingen — bestempelde hij liefst met den naam van humaniteit. Deze laatste huldigde hij als eene godin; met haar bragt hij alles in verband, — voor haar werkte hij met onvermoeiden ijver. Herder behoort tot zulke mannen, die zich met hun veelomvattenden geest als het ware naar alle kanten uitbreiden, zoodat zij veeleer tot volkomenheid opwekken dan dat zij zelven iets volkomens voortbrengen, hetwelk hun duurzamen roem bezorgt. Hij is wegens zijne beschouwingen op goeden grond meermalen teregtgewezen, en in zijn strijd tegen Kant bevond hij zich ongetwijfeld op een dwaalweg. Niettemin heeft hij groote verdiensten. Hij heeft een schok gegeven aan de beschaving van Duitschland, door duizenden in geestdrift te ontsteken voor het echt-menschelijke. De groothertog van Saksen-Weimar, Karl August, plaatste in 1819 een zerk op zijn graf met het opschrift: „Licht, Liebe, Leben”.

In 1844 vierde men te Königsberg en elders zgn 100sten geboortedag, en in 1850 werd te Weimar zijn bronzen standbeeld onthuld. Grootscher gedenkteeken is hem echter gesticht door zijne ' weduwe, Maria Carolina Flachsland, door het schrijven van hare: „Erinnerungen aus Herder’s Leben”, welke in 1820 door J. G. Muller in 2 deelen zijn uitgegeven. Uit zijne nalatenschap zond men nog de volgende werken in het licht: „Herder’s Lebensbild, sein chronologisch geordneter Briefwechsel (1846— 1848, 3 dln)”, — „Aus Herder’s Nachlasz. Ungedrückte Briefe von Herder und dessen Gattin (1856—1857, 3 dln)”, — „Herder’s Reise nach Italiën. Herder’s Briefwechsel mit seiner Gattin von Augustus 1788 bis Juli 1789 (1859)”, — en „Von und an Herder. Ungedrückte Briefe aus Herder’s Nachlasz (1861— 1862, 3 dln)’’.

Sigmund August Wolfgang, vrijheer von Herder, een zoon van den voorgaande en geboren te Bückeburg den 18den Augustus 1776. Hij werd opgevoed te Weimar, waar eenige reizen met Göthe hem opwekten tot het beoefenen der delfstofkunde en der mijnontginning. Na het bezoeken van het gymnasium vertoefde hij in 1794 een jaar te Neufchâtel, en nadat hij te Jena en te Göttingen gestudeerd had, legde hij in 1797 te Freiberg zich toe op den mijnbouw. In 1800 begaf hij zich echter naar Wittenberg om er in de regten te studéren. Toen hij vervolgens naar Freiberg terugkeerde, zag hij zich in 1803 benoemd tot assessor in het mijndistrict Schneeberg, en in 1804 tot „Oberbergambtsassessor” en „Bergcommissionsrath” te Freiberg.

Hij werd na den dood van Charpentier belast met het opzigt over het fabriceren van blaauwe verwstoffen, — voorts was hij werkzaam (1809) bij de ijzersmelterij Panki en bij de zoutgroeven van Wieliczka in het groothertogdom Warschau, zoodat hij jarenlang bij afwisseling zijn verblijf hield te Warschau en te Weenen. Hij werd door den Koning van Saksen in den stand der vrijheeren opgenomen. Later werd hij lid van het collegie voor geldelijke zaken te Dresden, en daarna achtervolgens „Vice-berghauptmann”, „Berghauptmann” en „Ober-berghauptmann.” Hij overleed te Dresden den 29sten Januarij 1838. Eerst na zijn dood werd zijn plan openbaar, om de mijnen te Freiberg door eene diepe schacht te Meiszen te ontginnen, in zijn werk: „Der tiefe meiszener Erdstollen (1838)”, en uit zijne nalatenschap werden „25 Tafeln Abbildungen der vorzüglichsten Apparate zur Erwärmung der Gebläseluft auf den Hüttenwerken” in het licht gegeven. Hij heeft den vooruitgang van het mijnwezen in Saksen ongemeen bevorderd.