Herdersdicht, de herderszang of de bucolische poëzij (van het Grieksche fiovxóXog of koeherder) drukt de gewaarwordingen uit van menschen, welke zich in dien eenvoudigen, onbeschaafden natuurstaat bevinden, waarin het herdersbedrijf in hunne nog zeer beperkte behoeften voorziet. Het herdersdicht kan dramatisch of lyrisch zijn. In het eerste geval draagt het den naam van ecloge en onderscheidt zich door levendigheid, — in het tweede dien van idylle en is meer van weemoedigen aard.
Hoewel deze dichtsoort ons in een tijd van geringe ontwikkeling verplaatst, is zij zelve van veel lateren oorsprong. Theócritus, de vader der bucolische poëzij, leefde na het toppunt van den bloei der Grieksche letterkunde. Op hem volgden Sion en Moschus in Griekenland, en Virgilius bij de Romeinen. — Na de herleving der letteren ontstonden in Italië de „arcadia’s”, die ook in ons Vaderland gretig werden nagevolgd. Daarin deed men herders optreden, doch men legde hun de gekunstelde taal der beschaving en der sentimentaliteit in den mond. Het sierlijkste herdersdicht van nieuweren tijd is voorzeker „Il pastor fido (1585)” van Guarini. Ook Nederlandsche dichters hebben zich op het leveren van herderskout en veldzangen toegelegd. Onder hen bekleedt Poot eene eervolle plaats.