Oost-Pruissen, de oostelijke helft van de voormalige provincie Pruissen, doch sedert 1878 eene afzonderlijke provincie vormende, grenst in het noorden aan de Oostzee en aan Rusland, in het oosten en zuiden aan Russisch Polen en in het westen aan West-Pruissen, en bezit eene oppervlakte van 6711/2 geogr. mijl. Dit gewest ligt in het Noord-Duitsche laagland, doch is in zijn geheel geene vlakte, daar het eene groote afwisseling aanbiedt van heuvelachtige streken en effene velden. De Noord-Duitsche Landrug loopt er over heen met den Kreuzberg (136 Ned. el), den Kuklinberg enz.
In het zuiden worden de heuvels vervangen door vlak land, met bosschen en moerassen zich uitstrekkende tot aan Polen. Toch verheffen zich hier de Goldberg (235 Ned. el), de Damerau (201 Ned. el) enz. Op de hoogte van den Landrug heeft men een drietal hoogvlakten. De eerste ligt ten zuiden van Osterode en bereikt hare aanzienlijkste hoogte in de Kernstdorfer Hoogte (313 Ned. el), — de tweede, met talrijke meren versierd, verheft zich in den Voigtsdorfer Berg tot 221 Ned. el, — en de derde, ten oosten van de Masoerische Meren gelegen, vormt een flaauw gewelfden landrug met aanzienlijke wouden, alsmede met den Goldaper Berg (272 Ned. el), den Friedrichhower Berg (309 Ned. el) enz., op de kustvlakte, welke zich ter hoogte van 100 Ned. el verheft, vindt men nog eenige kleinere heuvelmassa’s. Beneden Tilsit strekt de laagte van Tilsit zich uit. Deze is gedeeltelijk zeer vruchtbaar, doch gedeeltelijk met kreupelhout begroeid en met onvruchtbare gronden bedekt.
Langs de kust verrijst voorts eene keten van naakte duinen, die zich ter hoogte van 50 tot 60 Ned. el verheffen. Hier heeft men de Golf van Dantzig, en tot de groote strandmeren behooren er het Koerische en het Frische Haff, door smalle landstrooken (Nehrungen) van de Oostzee gescheiden. In het eerste stort de Memel zich uit en in het tweede de Pregel en een gedeelte van de Weichsel. De voornaamste rivieren van deze provincie zijn de Memel (Niemen) en de Pregel. De eerste in het noordoostelijk gedeelte gelegen, splitst zich in de laagte van Tilsit in de Rusz en de Gilge. De Pregel, gevormd door de vereeniging van de Angerap, Pissa en Inster, wordt bij Insterburg bevaarbaar, ontvangt de Alle, en zendt de Deime naar het Koerische Haff. De Drewenz en de Narew stroomen er naar de Weichsel. Het kanaalstelsel breidt er zich meer en meer uit.
Sedert lang heeft men er den Grooten Friedrichsgraben en het Seckenburger Kanaal tusschen de Deime en de Gilge, alsmede den reeds vermelden Masoerischen waterweg. Voorts groef men er in den jongsten tijd het Elbing-Oberländische kanaal tusschen de meren aan de grenzen van West-Pruissen en het König Wilhelmskanaal bij Memel, terwijl er nog een ontworpen is tusschen de Angerap en de Alle. De talrijke meren vormen er verschillende groepen. De voornaamste is de Masoerische groep met het Rosche- en Spirdingmeer en vele andere. Voorts heeft men eene groep van meren bij Passenheim, bij Liebenmühl enz.
Het klimaat is er gezond, maar vrij guur; de gemiddelde jaarlijksche warmtegraad is te Königsberg 6°62 C., te Tilsit 6°42, en de jaarlijksche hoeveelheid regen bedraagt er 50—65 Ned. duim Van de oppervlakte van dit gewest is bijna de helft bouwland, nagenoeg 24% hooi- en weiland en omstreeks 29% bosch. Het meeste bouwland vindt men in de kustvlakten ten zuiden van de Pregel, en deze landstreek is tevens de vruchtbaarste van het geheele gewest. Rogge en aardappels zijn er de voornaamste voortbrengselen, — voorts oogst men er erwten, vlas enz. Aan de Pregel bij Königsberg heeft men uitmuntende weiden.
In 1873 waren er 350.000 paarden, 785.000 stuks rundvee, bijna 2 millioen schapen, nagenoeg 1/2 millioen zwijnen, bijna 1 millioen geiten en 108.000 bijenstallen. Men legt er zich met ijver toe op de paardenfokkerij en op de veeteelt. Tot de wilde dieren behooren er vooral het hert, de eland (in het Ibenhorster woud), de ree, de wolf, de vos, de lynx enz. Voorts heeft men er veel gevogelte, en in de rivieren vangt men inzonderheid zalmen en steuren. Tot het rijk der delfstoffen behooren er vooral barnsteen en turf, alsmede leem, kalk, grasijzersteen en bruinkolen. Volgens de telling van 1875 waren er 1.856.421 inwoners, en onder deze 1.569.365 Lutherschen, 232.903 R. Katholieken, 982 Doopsgezinden, 3625 Baptisten, 14.425 Israëlieten enz.
De R. Katholieken wonen er hoofdzakelijk in Ermland en de Doopsgezinden in de laagte van Tilsit. Van de ingezetenen zijn verreweg de meesten Duitschers, daarenboven heeft men er Lithauërs en Polen. Op de Koerische landengte en bij Memel vindt men nog ongeveer 400 personen, die de Koerische taal spreken. Landbouw is er het voornaamste bedrijf, — voorts heeft men er velerlei nijverheid, benevens handel, scheepvaart en scheepsbouw. Er zijn talrijke houtzaagmolens, papierfabrieken, glasblazerijen, bierbrouwerijen, brandewijnstokerijen enz.
Het binnenlandsch verkeer wordt er bevorderd door goede land- en waterwegen en door onderscheidene spoorwegen, — deze laatste tot eene gezamenlijke lengte van 1200 Ned. mijl. Men heeft er den spoorweg van Berlijn over Königsberg naar Eydtkuhnen met een zijtak, — dien van Tilsit naar Memel, — dien van Insterburg naar Prostken (nog onvoltooid) en eenige andere. Tot de inrigtingen van onderwijs behooren er: eene universiteit (te Königsberg), 13 gymnasia, 5 reaalscholen, 2 hoogere burgerscholen, 7 kweekscholen voor onderwijzers, eene ambachtsschool, 3 zeevaartscholen enz. Intusschen bevonden zich in 1871 van de bevolking boven het 10de levensjaar 37%, die niet konden lezen of schrijven. De provincie is verdeeld in de districten Königsberg en Gumbinnen. Er wordt regt gesproken door 2 hoven van appél en 29 kantongeregten. Deze provincie zendt 17 afgevaardigden naar den Duitschen Rijksdag en 32 naar het Huis van Vertegenwoordigers in Pruissen.
Oost-Pruissen, aan de Oostzee gunstig gelegen, werd wegens het barnsteen reeds vroeg door handeldrijvende volkeren bezocht. De Grieksche zeeman Pytheas (320 vóór Chr.) vermeldt de Guttonen, Tácitus de Aestiërs (Esthen, Oosterlingen) als bewoners van dat land. Deze zonden omstreeks het jaar 500 na Chr. geschenken in barnsteen aan Theoderik, koning der Oost-Gothen. De stammen der aloude Aestiërs ontvingen verschillende namen, en de Pruzzen (Verstandigen) bewoonden Samland en de kusten van het Koerische Haff tot diep in het binnenland. De Pruzzen waren groote, krachtige lieden met blond haar en blaauwe oogen. Zij woonden in dorpen en op landhoeven en hielden zich bezig met landbouw en veeteelt, doch aan de kust ook wel met handel en scheepvaart.
Hoewel groote voorstanders van ruwe bedrijven, zooals: de jagt, den oorlog en het drinkgelag, onderscheidden zij zich door reinheid van zeden en eenvoudigheid van levenswijs. Hunne taal, een tongval der Lithausche, is sedert 2 eeuwen uitgestorven. Zij vereerden de natuurkrachten als hunne goden, en de priesters hadden er een groot gezag. Zij waren wreed jegens hunne vijanden, maar gastvrij jegens vreemdelingen. Bisschop Adalbert van Praag wilde hen tot het Christendom bekeeren, maar boette in 937 zijn ijver met zijn leven; doch Boleslaus Chrobry, hertog van Polen, maakte in 1015 de Pruissen schatpligtig, vernielde den voornaamsten zetel der afgoderij te Romowe en deed hen de belofte afleggen, dat zij zich zouden laten doopen. Later verbrijzelden de Pruissen het juk der Poolsche heerschappij, en Boleslaus IV, die in 1161 tegen hen optrok, leed eene bloedige nederlaag.
Eerst in 1215 werd Christiaan, een Bernardijner monnik uit Oliva, tot eersten bisschop van Pruissen benoemd. Doch de hoop van dezen om al de Pruissen tot het Christendom te brengen, leed schipbreuk op hunne vrees, dat zij door het aannemen van het Evangelie hunne onafhankelijkheid zouden verliezen. Daar zij gedurig invallen deden in het gebied van hertog Koenraad van Masovië, verbond zich bisschop Christiaan met dezen, en beiden verzamelden een aanzienlijk leger ter kruisvaart tegen de Pruissen. Het kruisleger werd echter verstrooid, en de Pruissen deden in 1223 wederom een inval in Masovië, vernielden onderscheidene kerken en plunderden de stad Plock. Bisschop Christiaan stichtte daarop in 1225 eene Orde der ridders van Christus, maar ook deze werd door de Pruissen overwonnen, Christiaan en Koenraad zochten en vonden nu in 1226 hulp bij de Duitsche Orde, aan wier hoofd zich Hermann von Salsa bevond.
De Orde zou het land van Koelm en Löbau in eigendom verkrijgen, indien zij de Heidensche Pruissen wilde bestrijden. De grootmeester nam dat aanbod aan, daar de Orde zich in het Oosten in eene ongunstige omstandigheid bevond. Keizer Frederik II en paus Gregorius IX beloofden aan de Orde het volkomen bezit der toegezegde landen, alsmede van die, welke zij daarenboven overmeesteren zou, terwijl aan den grootmeester alle regten van een Vorst van het Roomsche Rijk werden toegekend. Op den linker oever van de Weichsel, tegenover het hedendaagsche Thorn, verrees in 1228 de eerste burgt der Duitsche Orde en ontving den naam van Vogelsang.
Twee jaar later zond Hermann von Salsa 20 ridders met 200 knapen en Hermann Balk als eersten landmeester naar Pruissen, waar zij de burgten Thorn en Koelm bouwden. Nu stroomden duizenden derwaarts, die in een strijd tegen de Heidenen, volgens de belofte der geestelijken, den hemel wilden verdienen. Op hen volgden Duitsche kolonisten, handwerkslieden, landbouwers, enz., zoodat er reeds in 1232 steden rondom laatstgemelde burgten ontstonden. De Orde begunstigde de kolonisatie en verleende aan de steden een zelfstandig bestuur. Men stichtte allengs meer burgten en steden, en in 1237 werd de Lijflandsche orde der Zwaardbroeders met die der Duitsche ridders vereenigd. De Pruissen boden evenwel een hardnekkigen tegenstand, doch werden langzamerhand tot onderwerping gebragt.
Toch stonden zij in 1242 wederom op en deden, geholpen door Swantopolk, hertog van Pommeren, een inval in het gebied der Orde. De opstand werd echter gedempt en de Hertog tot den vrede gedwongen. In 1253 verrees de burgt Memel, en in 1255 verschenen koning Ottokar van Bohemen en markgraaf Otto van Brandenburg met een kruisleger van 60.000 man, waarna geheel Samland veroverd en Königsberg gesticht werd. Toen intusschen de Orde in 1260 in een strijd tegen de Lithauërs de nederlaag leed, kwam het in Pruissen tot een algemeenen opstand, en de opstandelingen, door dappere bevelhebbers aangevoerd, behaalden overwinning op overwinning en vernielden burgten, kerken en steden. Doch terwijl er gestadig nieuwe kruisbenden aanrukten, moesten de Pruissen eindelijk bezwijken, Hunne aanvoerders sneuvelden, en in 1283 was de onderwerping van alle Pruissische stammen voleindigd.
De Duitsche Orde behield nu de souvereiniteit, de regtspraak in het hoogste ressort en den eigendom van den grond, en de bewoners werden zoo veel mogelijk in Duitschers veranderd. In 1288 werden Nederlandsche volkplantingen naar de laagte der Weichsel en Nogat geroepen, en deze maakten haar droog en herschiepen haar in welige weiden. Aan de steden werden velerlei regten toegekend, zoodat zij zich door drukken handel weldra tot een hoogen trap van bloei verhieven. Zoolang de grootmeester elders toefde, werd dit gewest door een landmeester geregeerd. Op hem volgde in rang de maarschalk, aan wien de zorg voor de ridderschap en het leger was toevertrouwd, — en op dezen volgden de komthuren.
Het geheele land was in districten verdeeld, en elk district bezat een burgt der Orde met een convent van 12 tot 24 ridders, bij welken de komthuur het voorzitterschap bekleedde. Deze regeling van zaken werd gewijzigd in 1309, toen de grootmeester der Orde haren zetel van Venetië naar Mariënburg in Pruissen verplaatste. Nieuwe statuten werden ingevoerd in 1329, en onder het bestuur van uitmuntende grootmeesters bloeide de Staat meer en meer, terwijl alleen oorlog gevoerd werd tegen de Heidensche Lithauërs. Ook breidde het gebied der Orde zich meer en meer uit; het lag tusschen de Oder en de Düna en bevatte op 3000 geogr. mijl 55 steden, 20.000 dorpen, 2000 adellijke kasteelen en 48 vaste sloten.
Het schitterendst tijdperk der Orde valt zamen met het bestuur van den grootmeester Winrich von Kniprode (1351—1382). Onder hem werden de Lithauërs overwonnen, maar nu nam ook de toevloed van kruisvaarders een einde, zoodat de Orde daarna met huurtroepen oorlog moest voeren. Zij moest namelijk op hare hoede blijven tegen de Polen, die haar het gebied van de Weichsel zochten te ontrukken. Daarenboven ontstond er ontevredenheid en verdeeldheid in het binnenland, en de Poolsche Vorst Wladidaus Jagello, bijgestaan door zijn neef Witold van Lithauen, deed in 1410 met 160.000 man en 60 stukken geschut een inval in Pruissen, en de Duitsche Orde, 80.000 man tellende, leed eene geduchte nederlaag; de grootmeester, de meeste komthuren, 600 ridders en 40.000 krijgslieden der Orde sneuvelden, vele duizenden werden gevangen genomen en de overigen verstrooid. Ridders en knechten, steden en burgten gaven zich over in de handen der overwinnaars, en het scheen, dat de Orde vernietigd was. Zij werd echter gered door de dappere komthuur Heinrich von Plauen. Deze beschermde met een bende van 4000 man Pommerellen, doch toen hij de ontzettende nederlaag vernam, wierp hp zich aanstonds in Mariënburg, om alzoo den hoofdzetel der Orde tegen den vijand te verdedigen. Hij sloeg er alle aanvallen af, werd tot grootmeester gekozen (1410—1413) en sloot den eersten Vrede te Thorn, die de Orde in het bezit liet van hare landen en haar alleen geldelijke offers oplegde.
De nieuwe grootmeester wilde door wijze wetten voor het duurzaam bestaan der Orde zorgen. Hij gaf aan de steden, daar deze aanzienlijke belastingen moesten betalen, aandeel in het landsbestuur, en stichtte in 1412 een landraad van 20 edelen en 27 burgers. Hierover waren de ridders zoo verstoord, dat zij hem van zijne waardigheid beroofden en in den kerker wierpen, alwaar hij in 1429 overleed. De binnenlandsche toestand werd voorts gedurig hagchelijker en de vernieuwde oorlog tegen Polen vereischte een kostbaar leger. De druk der belastingen nam derhalve toe, en weldra sloten de edelen en steden den Pruissischen Bond (1440) tot bescherming van hunne regten.
Die Bond was eene belangrijke magt tegenover de Orde, doch daar een groot deel van deze zich tegen den Bond verklaarde, ontstond er verdeeldheid. Toen wijders de Bond in 1450 een geheimen raad instelde tot besturing der zaken, wendde zich de grootmeester Ludwig von Erlichhausen tot den Keizer en den Paus met het verzoek, om een einde te maken aan die vijandige magt, waarna de Keizer beval den Bond als onwettig te vernietigen. Deze echter bekreunde zich niet om de uitspraak des Keizers, zoodat er een openbare oorlog ontstond tusschen de Orde en den Bond. Deze laatste zeide den 6den Februarij 1454 aan den grootmeester de gehoorzaamheid op, bekleedde Casimir IV, koning van Polen, met de heerschappij over Pruissen en opende de vijandelijkheden tegen de Orde.
In korten tijd maakte de Bond zich meester van een groot aantal ridderburgten der Orde. De Dantzigers belegerden Mariënburg, en de Koning van Polen nam de afvalligen op als onderdanen en bestreed de Orde. Hans von Baisen, een der aanvoerders van den Bond, zag zich tot stadhouder van Pruissen benoemd, maar toen de Koning zelf in Pruissen verscheen, werd hij door allen, ook door de bisschoppen, gehuldigd. Thans nam de Dertienjarige Stedenoorlog tegen de Orde een aanvang. De grootmeester verpandde burgten en steden, ook Mariënburg, doch zag de daardoor verkregene geldsommen wegzinken in eene hopelooze worsteling, welke eindigde met den Tweeden Vrede te Thorn (19 October 1466), waarbij de Orde de westelijke helft van Pruissen aan Polen moest afstaan en de oostelijke helft, Samland en Pomeranië als een Poolsch leen behield. Het bestuur des lands bleef onveranderd, doch de grootmeester moest den eed van hulde afleggen voor den Koning van Polen en dezen bijstaan in den strijd. De Pruissische Bond werd tevens vernietigd.
De verzwakte en van zelfstandigheid beroofde Staat der Duitsche Orde, met Königsberg als hoofdstad, poogde zich nu door hervormingen te versterken en althans het juk der Poolsche leenroerigheid te verbrijzelen. Aanzienlijke grootmeesters weigerden den eed van hulde af te leggen, doch de Keizer liet hen aan hulpeloosheid ter prooi, zoodat in 1521 een wapenstilstand met Polen gesloten werd. De grootmeester, markgraaf Albrecht van Brandenburg, benoemde nu den bisschop van Samland tot stadhouder en trok in 1522 naar Duitschland, om door bemiddeling des Keizers een billijken vrede te verkrijgen. Zijne pogingen waren echter vruchteloos. Gedurende dien togt had hij eene bijeenkomst met Luther (1523), die hem den raad gaf, de Orde te laten varen en Pruissen in een wereldlijk hertogdom te veranderen.
Albrecht gaf daaraan gehoor en den 8sten April 1525 kwam de Vrede van Krakau tot stand. Koning Sigismund I beleende hem daarbij met Pruissen, namelijk het tegenwoordig Oost-Pruissen, als een wereldlijk hertogdom, en den 9den Mei daaraanvolgende hield de nieuwe Hertog zijn intogt in Königsberg; hij werd er algemeen als erfelijk vorst gehuldigd, terwijl de weinige ridders, die aan de Orde getrouw bleven, naar Duitschland vertrokken. De meesten echter bleven in Pruissen, ontvingen leengoederen en traden in het huwelijk. De Hertog zelf trouwde in 1526 met prinses Anna Dorothea van Denemarken. Tegen dien gang van zaken werd van verschillende zijden geprotesteerd, doch te vergeefs.
Niettemin had de Hertog met vele moeijelijkheden te kampen, zoowel in het binnenals in het buitenland. Inmiddels werd er de Hervorming ingevoerd en de universiteit te Königsberg gesticht. Albrecht overleed in 1568, en zijn zoon Albrecht Friedrich, schoon minderjarig, werd met Pruissen beleend. In 1572 aanvaardde hij het bewind, maar de aanmatiging van den adel en de heerschzucht der geestelijkheid bragten hem tot melancholie. Hij had geene andere kinderen dan dochters; de oudste van deze, Anna genaamd, trouwde in 1594 met Johann Sigismund, keurprins van Brandenburg, en laatstgenoemde werd in 1611 met Pruissen beleend. Door aan de R. Katholieken vrijheid van godsdienst toe te staan en zelf van de Luthersche tot de Hervormde Kerk over te gaan, maakte hij zich gehaat bij zijne orthodox-Luthersche onderdanen. Toen voorts na den dood van den stompzinnigen Albrecht Friedrich (1618) Pruissen aan Brandenburg verviel, werd het niet beter. Telkens bij verandering van bestuur verlangden de Standen, als prijs hunner huldiging, uitbreiding van hunne regten, en zij werden bijgestaan door Polen, hetwelk de beleening weigerde, zoodat Georg Wilhelm (1619—1640) en Friedrich Wilhelm (1640—1688) die voor geld moesten koopen.
Daarenboven werd Pruissen in den Zweedsch-Poolschen strijd gewikkeld. Gedurende den Dertigjarigen Oorlog bezette Gustaaf-Adolf jaren lang de voornaamste havens van Pruissen en stelde zich in het bezit der voordeelen van den aldaar steeds bloeijenden handel. Van 1655—1660 had Pruissen van de geweldenarij der Polen, Tartaren en Moskovieten veel te lijden. Intusschen bevrijdde deze oorlog den Grooten Keurvorst van de gehate leenroerigheid. Nadat hij in 1656 Pruissen van Karel X Gustaaf van Zweden in leen had ontvangen, verkreeg hij na den slag bij Warschau van dezen, en in 1657 ook van Polen de bekrachtiging der souvereiniteit van zijn hertogdom Pruissen, en deze werd bevestigd bij den Vrede van Oliva (1660). De nieuwe Souverein bragt voorts de wederspannige Standen tot onderwerping, en legde alzoo duurzame grondslagen voor de heerschappij der Brandenburgers in Pruissen (zie aldaar).
In 1701 werd Pruissen tot een koningrijk verheven, daar keurvorst Frederik III zich te Königsberg de kroon op het hoofd zette. Toch was het regéringstijdperk van den jongen Koning noodlottig voor het rijk, daar hij, om de verkwistingen van zijn Hof te bestrijden, uitgestrekte goederen vervreemdde en prachtige bosschen deed vellen, terwijl eene vreeselijke pest 236.000 personen wegrukte. Al die nadeelen werden echter voor een groot deel vergoed door Friedrich Wilhelm I, die de boeren vrij verklaarde, de kolonisatie bevorderde en steden en dorpen wederom deed opbouwen. Ten tijde van Frederik de Groote werd Pruissen na den slag van Groszjägerndorf door de Russen bezet, die de standen noodzaakte keizerin Elizabeth te huldigen. In 1772, bij de eerste verdeeling van Polen, werd echter het land herkregen en aan het koningrijk Pruissen toegevoegd.
De oorlog van 1806—1807 veroorzaakte aan Pruissen groote bezwaren, doch de roemrijke opstand van het Pruissische volk in 1813 nam in Oost-Pruissen een aanvang. In 1824 werden Oost- en West-Pruissen tot eene provincie van het koningrijk Pruissen vereenigd. De Standen van deze gewesten stonden vóór 1848 aan het hoofd der constitutionéle beweging, doch werden later ook weder het ergst geplaagd door de reactie. Gelijk wij reeds zeiden is de provincie Pruissen sedert 1 Januarij 1878 weder in 2 provinciën, Oost- en West-Pruissen, verdeeld.