Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Heksen en heksenprocèssen

betekenis & definitie

Reeds in de eerste eeuwen des Christendoms koesterde men de meening, dat er een naauw verband bestond tusschen ketterij, afgoderij en tooverij. De eerste ketter, die in 385 te Trier onder de regéring van Maximus, den tegen-keizer van Gratianus, na een regterlijk vonnis werd ter dood gebragt, namelijk de Spaansche bisschop Priscillianus, was ook beschuldigd van tooverij.

Onder de Germaansche volkeren, die de vrees voor hekserij van hunne Heidensche voorvaders geërfd hadden, konden dwaalleraars niet van tooverij beschuldigd worden, omdat zij als onmondig werden beschouwd in zaken des geloofs, terwijl de geestelijkheid eene onbeperkte heerschappij voerde. Eerst de hervormingsbewegingen der 13de eeuw in het zuiden van Frankrijk schokten dat vertrouwen, en na de kruistogten tegen de Albigenzen gaven de geestelijken opzettelijk weder voedsel aan den alouden waan. Elke afwijking van de leer der Kerk werd aangemerkt als een bezwijken voor de verzoekingen van den boozen geest, en als aan de pas-gestichte Inquisitie stof ontbrak voor hare vonnissen, werd tegen menigeen de beschuldiging ingebragt, dat hij met den Duivel heulde, om zich in het bezit te stellen van bepaalde tooverkraehten. Men had hierbij het oog op de verzoeking van Jezus in de woestijn en op de gemeenschap tusschen Goden en menschen, gelijk die in de Heidensche fabelleer wordt voorgesteid.

Weldra namen de vervolgingen tegen toovenaars een aanvang op groote schaal. Te Carcassonne b.v. werden tusschen 1320 en 1350 op grond van zulk cene beschuldiging meer dan 400 menschen veroordeeld, en de helft van deze ter dood. In 1357 werden er 31 om die reden teregtgesteld. Uit Frankrijk drong deze gruwel door in andere landen, — in de eerste plaats in Zwitserland, waar in den aanvang der 15de eeuw het eerst heksen werden verbrand. In Duitschland, waar het lot van den eersten kettermeester, Koenraad van Marburg, aan de Inquisitie ontzag had ingeboezemd, ondervond de heksenvervolging velerlei hindernissen, totdat paus Innocentius VIII in de bul „Summis desiderantes” van 3 December 1484 de geheele leer van de ketterij en tooverij en van de daartegen aan te wenden Inquisitie-maatregelen bevestigde. Kort daarna (1489) verkondigden Krämer en Sprenger in den „Malleus maleficarum (Heksenhamer)”, hoe men met heksen en toovenaars moest handelen, en sedert dien tijd knetterden de brandstapels ook in Duitschland. Uit de geschiedenis van dien dolzinnigen waan, welke 3 eeuwen bleef heerschen, blijkt voldoende, dat hij ontsproot uit de troebele bron der onwetendheid en dat hij zijne offers vooral zocht in de laagste volksklasse. Volgens het volksgeloof poogde de Duivel onophoudelijk de menschen — vooral oude vrouwen — te verleiden.

De verzoeker vertoonde zich aanvankelijk doorgaans als een jong man van aanzienlijken stand, — en dan als een vlieg, muis of bok, waarna hij de gedaante van een jongeling weder aannam, om de uitverkorenen tot afvalligheid van God en tot dienstbaarheid aan hem te belezen. Zonderlinge plegtigheden dienden om de veelal schriftelijk geslotene overeenkomst te bezegelen, vooral eene soort van doop, waarbij op het ligchaam van de heks een teeken gedrukt werd, hetwelk oningewijden alleen aan de ongevoeligheid dier plek konden herkennen. Wie zich op deze wijze aan den Duivel hadden verkocht, moesten door tooverij allerlei euveldaden volbrengen, zich naar den wil van den Duivel en zijne dienaren voegen, en vooral in nachtelijke zamenkomsten met de bewoners der hel aan schandelijke feesten deelnemen (heksensabbath). De heks werd hiertoe door den Duivel afgehaald, of vloog zelve op een bezemsteel door den schoorsteen derwaarts, nadat zij zich mét heksenzalf bestreken had. De Duivel beloonde haar met geschenken, die weldra in afzigtelijken drek veranderden of met slagen op de nachtelijke feesten. Tot bevestiging van dit alles dienden niet alleen bekentenissen, door de pijnbank aan de beschuldigden afgeperst, maar ook vrijwillige belijdenissen van krankzinnige personen, die hunne fantastische voorstellingen als werkelijkheid beschouwden.

De vrees voor hekserij ontwaarde voorts in de ziekten van menschen en vee, in misgewas en hagelslag en in dergelijke zaken het werk van boosaardige heksen, welke men zeer spoedig opspoorde, daar een ongunstig voorkomen, neiging tot afzondering, iets raadselachtigs in de bronnen van bestaan of dergelijke zaken aanstonds aanleiding gaven tot boos vermoeden, vooral wanneer men zulks bij oude vrouwen opmerkte. Was de pijnbank niet bij de hand, zoo vergenoegde men zich met de heksenproef; de beschuldigden namelijk werden gebonden in het water geworpen. Zonken zij, dan verklaarde men haar onschuldig, maar bleven zij drijven, dan beschouwde men ze als gunstelingen des Duivels. Alsdan werden zij steeds tot den brandstapel veroordeeld, en dit gebeurde zoo dikwijls, dat er in 5 jaar in het stift Bamberg 600 en in het bisdom Würzburg 900 op die wijze omkwamen, — dat in Brunswijk de palen, waaraan de heksen verbrand waren, schier een woud vormden, en dat men in Engeland een afzonderlijken inquisiteurgeneraal voor heksen had. Wél trad reeds in 1563 Joseph Weier, lijfarts van hertog Willem van Cleef, tegen dien gruwel in het strijdperk, en na hem Cornelius Losaeus te Trier, die evenwel zich in 1593 genoodzaakt zag zijne kettersche twijfelarij te herroepen, maar er stonden nog vele geleerde verdedigers op van het heksengeloof, van koning Jacobus I af tot de Beijersche kloosterbroeders Agnellus en Angelus März toe, die in 1766 den verlichten hoogleeraar Sterzinger teregtwezen.

Toch hadden de bezwaren, door den Jezuïet Spee in zijne „Cautio criminalis in processibus adversus sagas (1631)” tegen de heksenprocèssen gemaakt, velen tot nadenken gebragt, en tegen het einde der 17de eeuw tastte Balthasar Bekker, hervormd predikant te Amsterdam, in zijne „Betooverde wereld” het geloof aan een Duivel krachtig aan. Toen voorts Thomasius in zijne „Lehrsätzen von dem Laster der Zauberei (1707)” openlijk den strijd aanvaardde tegen zulk een schandelijk vooroordeel, begon men zich in Duitschland over de heksenprocèssen te schamen, en tegen het midden dier eeuw verwijderde men uit de criminéle wetboeken in Pruissen, Oostenrijk enz. de vermelding van tooverij. Toch is nog in 1729 te Würzburg de subpriores van het klooster Unterzell op hare belijdenis, dat zij van den Duivel bezeten was, levend verbrand, en te Landshut in 1754 een 13-jarig, en in 1756 een 14-jarig meisje wegens hekserij onthoofd. Het laatste doodvonnis over eene heks werd in 1782 te Glarus in Zwitserland uitgesproken.

In ons Vaderland is die gruwel, zooals blijkt uit de nasporingen van mr. Jacobus scheltema (Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, dl. IV), veel vroeger uit den weg geruimd. Reeds Erasmus heeft er in zijne geestige zamenspraak „De spectris” het bijgeloof aan de kaak gesteld. Intusschen was hier, behalve de reeds vermelde waterproef, ook het ordel en de kelelvang ter ontdekking van heksen en toovenaars in gebruik, terwijl verdachte personen eindelijk ook werden gewogen.

Het ordel, uit het Heidendom afkomstig, bestond hierin, dat de beschuldigde, nadat een priester eenige vereischte plegtigheden volbragt had, een gloeijenden bout aanvatte en over een afstand van 9 schreden droeg. Daarna werd de verschroeide hand omzwachteld en verzegeld. Na 3 dagen maakte men het verband los, en ontdekte men alsdan niets ongewoons, dan sprak men den beschuldigde vrij. De ketelvang was iets dergehjks, doch daarbij moest de aangeklaagde hand en arm tot aan den elleboog in een ketel met kokend water steken. Het wegen geschiedde bepaaldelijk te Oudewater volgens een privilegie van Karel V.

Daarbij werd acht gegeven, of de beschuldigden hun natuurlijk gewigt hadden. Met kracht kwam vooral Johannes Wier (geboren in 1515, ✝ in 1588), stadsgeneesheer te Arnhem en later lijfarts van Willem, hertog van Gulik en Cleef, tegen het vervolgen en veroordeelen van heksen en toovenaars in verzet, — eerst in zijne verhandeling „De veneficis et sagis” en later in zijn belangrijk geschrift „De praestigiis Daemonum et incantationibus ac veneficis (1576)”. Vooral in dit laatste ontzenuwt hij op onwederlegbare wijze al wat het volksgeloof van die dagen omtrent de heksen, haar vermogen en haar bedrijf voor waar hield. Wèl gaf zijn geschrift aanleiding tot vele tegenschriften — zelfs van Jacobus I, koning van Engeland, en van den beroemden criminalist Benedictus Carpzovius —, maar Wier bleef het antwoord niet schuldig en voegde hierbij nog zijne verhandeling „Pseudomonarchia Daemonum”, en het kort en zaakrijk stuk „De Lamiis (over de heksen)”, hetwelk hij opdroeg aan den graaf van Bentheim.

Andere bestrijders van het bijgeloof in ons Vaderland waren Cornelis Loos van Gouda, die een werk schreef „De vera ac falsa magia (1591)”, en in lateren tijd Johan van Heemskerk in zijn „Batavische Arcadia”. Van Bekker hebben wij reeds melding gemaakt. Hoewel in 1594—1595 te Harderwijk en Utrecht nog onderscheidene personen wegens tooverij zijn ter dood gebragt, schijnt een dergelijk vonnis, uitgevoerd in 1597 te Schoonhoven, het laatste te wezen. Het is evenwel vrij zeker, dat zelfs nog in 1754 een man en eene vrouw, van tooverij beschuldigd, te Oudewater gewogen zijn. Trouwens zelfs in onzen verlichten tijd blijkt het gedurig, dat het geloof aan heksen en hekserij nog geenszins geheel en al uit het midden van ons volk verdwenen is.

< >