Hel (De), afkomstig van Hela, volgens de Noordsche godenleer de gebiedster in het onderaardsche rijk der schimmen, noemt men dat gedeelte der onderwereld, waar de booze menschen, volgens de meening der Oudheid, na hun dood aanlanden, om de straf voor hunne euveldaden te ondergaan.
Van dat verblijf vindt men bij verschillende volkeren eene verschillende voorstelling. Het droeg bij de Grieken en Romeinen den naam van Tratarus. De Israëlieten waren van meening, evenals de Grieken en Romeinen, dat de zielen der afgestorvenen in eene donkere plaats, sjeool of kades genaamd, afdaalden, en hier in een gevoelloozen, onverschilligen toestand den tijd doorbragten, Daarentegen waren, naar hun gevoelen, Henoch en Elia regtstreeks in het verblijf van Jehova opgenomen. Na de Babylonische Ballingschap verdeelden zij den sjeool in een paradijs voor de vromen en eene hel (Ge-Henna, eigenlijk Ge-Hinnom of het dal Hinnom bij Jerusalem, waar men de lijken der misdadigers begroef) voor de boozen.
Tot een middel om deze te straffen, gebruikte men, naar hunne meening, vooral het vuur, zoodat de hel voorgesteld werd als een brandende zwavelpoel, ja, men beschouwde de kraters der vulcanen als de monden der hel. Het Christendom vond deze voorstellingen bij het volk, aanvaardde ze, maar hervormde ze tevens. Terwijl Paulus uitsluitend spreekt van eene opstanding der geloovigen, terwijl volgens hem de goddeloozen in den sjeool tot een eeuwigen dood veroordeeld worden, verkondigde men weldra de leer eener opstanding van goeden en boozen ten jongsten dage, waarbij de eersten zouden ingaan in het uit den hemel op aarde neêrgedaalde Messiasrijk, terwijl de laatsten in den vuurpoel zouden geworpen worden. Later beschouwde men den hemel als de verblijfplaats der zaligen, terwijl de hel de onder-aardsche strafplaats der goddeloozen bleef. Voorts leerde de Kerk, dat niet alleen deze maar ook de Heidenen naar de hel werden verwezen, omdat het even verwerpelijk was God niet te kennen als Hem te honen. De ligging en gesteldheid dier plaats liet men echter onbepaald. Volgens Augustinus bevindt zij zich in het hart der aarde, — volgens Chrysóstomus ergens buiten het ondermaansche. Men schilderde gewoonlijk de hel volgens de figuurlijke uitdrukkingen van het Nieuwe Testament.
Tegen het einde der 4de en het begin der 5de eeuw leerden Basilius en na hem Chrysóstomus, Augustinus, Gregorius en anderen, dat de boozen er tot in eeuwigheid door vuur uitademende geesten, — door een vuur,hetwelk brandt zonder licht te verspreiden, — door vergiftige en verscheurende dieren en door allerlei martelingen geteisterd werden. Anderen koesterden daaromtrent meer gezonde denkbeelden. Volgens Irenaeus namelijk is het vreeselijke der helsche straf hoofdzakelijk gelegen in het ontberen der gemeenschap en der weldaden des Allerhoogsten. Ook Tertullianus koesterde dat gevoelen, maar het vond geen bijval. Intusschen was men van meening, dat die straffen niet voor allen gelijk konden zijn, maar dat ieder loon naar werken ontving. De hardste straffen waren bestemd voor de Heidenen, — minder harde voor Christelijke overtreders, — en de minst harde voor ongedoopte kinderen. Ook omtrent den duur dezer straffen was de meening verschillend.
De regtzinnigste Kerkvaders, zich beroepende op Matthaeus XXV: 41 enz., leerden de eeuwigheid dier straffen, doch werden door Orígenes en zijne volgelingen tegengesproken. Toen echter Hiéronymus en Theóphilus van Alexandrië de meening van Origenes bestreden, werd zijn gevoelen als eene ketterij veroordeeld. Dientengevolge behield sedert de 5de eeuw de eeuwige duur der helsche straffen de overhand in de Kerk. Daarnaast ontstond later de leer van het vagevuur (zie aldaar). De „Divina commedia” van Dante b. v. spreekt van 3 verblijfplaatsen der afgestorvenen „II Paradiso”, — „II Purgatorio”, — en „II Inferno”. De Grieksche Kerk verwerpt het vagevuur, maar spreekt toch van eene strafplaats voor vele zielen, die later tot het verblijf der gezaligden zullen worden toegelaten, terwijl de boozen eerst ten jongsten dage ten volle zullen worden gestraft.
De eeuwigheid der straf werd ook door de Protestanten als leer der Kerk gehandhaafd. Eerst in de 18de eeuw begon men er aan te twijfelen als in strijd met het doel der straf — verbetering — en met Gods wijsheid, goedheid en regtvaardigheid. Ook de zinnelijke vorm der voorstelling onderging eene aanmerkelijke wijziging, daar men het helsche vuur verving door de pijniging van een eindeloos berouw. Lessing opperde het denkbeeld, dat het verschil tusschen goeden en boozen op aarde de grondslag was van een verschil na den dood, hetwelk ook bij eene voortdurende ontwikkeling ten goede niet werd opgeheven. Bij velen vond wijders het gevoelen van Sohleiermacher ingang, dat de algemeenheid van het verlossingswerk van Christus eischt, dat eenmaal allen daaraan deel zullen hebben, zoodat het onvolkomen is, zoolang de verlossing niet geheel en al is tot stand gekomen. Bij de onderstelling van Gods onweerstaanbare genade was zulk eene opvatting volkomen juist, doch ten behoeve van ’s menschen vrijheid bleven anderen de mogelijkheid eener onoverwinnelijke verstoktheid vasthouden.
Sommige wijsgeeren, zooals Weisze, zochten de eeuwige verdoemenis te vernietigen door de vernietiging der hardnekkige goddeloozen, waarbij zich de bedenking opdeed, of zulk eene vernietiging der individualiteit mogelijk is. Het geheele vraagstuk is natuurlijk alleen van belang voor hen, die aan een persoonlijk voortbestaan gelooven. De grofzinnelijke voorstelling van eene hel als bepaalde strafplaats is intusschen door de nieuwere theologie algemeen verworpen; zij wordt alleen door de moderne orthodoxie tegelijk met de leer van den eeuwigen duur der straffen gehuldigd.
Tot de leerstukken der oude Christelijke Kerk behoort ook dat van Jezus' nederdaling ter helle. Zij koesterde namelijk de meening, dat de geest van Jezus in den tusschentijd tusschen de kruisiging en de opstanding in de onderwereld is afgedaald, om aan de aldaar aanwezigen het evangelie te verkondigen, en beriep zich hierbij op 1 Petrus III: 19 enz. Op grond van Ephesen IV: 9 leerde Marcion, dat de Verlosser, om eene volkomene zegepraal te verwerven op den dood en den Duivel, de gevangenen van dezen voorzeker in vrijheid gesteld heeft. Deze meening, door Orígenes voorgestaan, werd weldra die der Kerk. Daarnaast echter ontwikkelde zich het gevoelen, dat de nederdaling ter helle een zinnebeeld was der volkomene verlossing. Men bleef voorts in het onzekere, of Jezus met of zonder ligchaam in het rijk der schimmen zou zijn afgeklommen.
Het leerstuk der nederdaling werd allengs opgenomen in de Apostolische Geloofsbelijdenis; intusschen was de toevoeging „descendit ad interna” in de 3de eeuw nog slechts hier en daar aangenomen, en werd eerst laat algemeen. In de dagen der Hervorming kwam het leerstuk van de nederdaling op nieuw aan de orde. De Gereformeerden beschouwden haar als behoorende tot den staat van vernedering, daar Christus volgens zijne menschelijke natuur ook de helsche straffen als plaatsbekleeder had moeten verduren, om te voldoen voor de zonden van alle menschen. Datzelfde gevoelen, desgelijks dat van Luther, volgens wien echter het ligchaam van Jezus achterbleef in het graf, werd in de Luthersche Kerk verdedigd door Johannes Aepinus, superintendent te Hamburg; het gaf aanleiding tot een hevigen strijd, maar werd ten slotte in art. 8 van het Formulier van Eenigheid verworpen. Sedert dien tijd handhaafde men, tevens op grond van andere uitspraken van Luther, de volgende leer als de regtzinnig-Luthersche, dat de geheele persoon van Christus naar beide naturen in de hel is nedergedaald, om aan den Duivel en de booze geesten de zegepraal des Heilands te verkondigen, zoodat de nederdaling ter helle bij de Lutherschen niet tot den staat van vernedering behoort, maar het eerste feit is van den staat van verhooging. Het nieuwere supranaturalismus heeft tusschen die beide gevoelens gewankeld, terwijl het rationalimus zich beijverd heeft, de kracht der bewijsplaatsen op uitlegkundige gronden te ontzenuwen.
De moderne orthodoxie heeft ook dit leerstuk als een gewigtig gedeelte der heilverordening in zijn voormalig gezag hersteld, terwijl de vrijzinnige theologie van onze dagen de nederdaling ter helle beschouwt als eene mythische inkleeding van het verheven denkbeeld, dat het Evangelie van Christus de overwinning behaald heeft over de magt des doods en der duisternis.