Onder dezen naam vermelden wij:
Victor Peter Heideloff, een verdienstelijk Duitsch beeldhouwer, schilder en bouwkundige. Hij werd geboren in 1757 te Stuttgart, waar hij tegelijk met Schiller, Dannecker en Hetsch de Karlsschool bezocht en onder Guibal en Scotti groote vorderingen maakte in de tooneelschilderkunst. Hertog Karel van Würtemberg zond hem naar Italië, waar hij van 1782 tot 1787 vertoefde, en vervolgens naar Parijs, waar hij een zevental jaren doorbragt. Na zijn terugkeer in zijn vaderland zag hij zich benoemd tot hoogleeraar aan de Karlsschool en tot Hof- en schouwburgschilder te Stuttgart. Hier vond hij gelegenheid om met zijne gaven te woekeren. In den schouwburg streed hij tegen den oud-Franschen smaak, en zijne historisch-allegorische schilderijen, „De vier jaargetijden” in het Koninklijk paleis aldaar, en een altaarstuk in de kerk te Rottweill, geven getuigenis van zijne scheppende verbeelding. Hij overleed in 1816.
Karel Alexander von Heideloff, een uitstekend architect en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Stuttgart den 2den Februarij 1788, studeerde aldaar aan de Académie van schoone kunsten onder de leiding van zijn vader, van Scheffhauer en Dannecker en legde zich vooral toe op de middeneeuwsche bouwkunst. In 1818 werd hij onderwijzer en stads-architect te Nürnberg en bragt zijne geliefkoosde studie in toepassing bij het ontwerpen van een praalgraaf voor den laatsten vorstbisschop van Bamberg. In 1822 aanvaardde hij de betrekking van professor aan de polytechnische school te Nürnberg en bleef als zoodanig werkzaam tot in 1854. Nadat hij vele reizen ten behoeve der kunst volbragt had, ontwierp hij eene reeks van gebouwen, welke meestal te Nürnberg of in dien omtrek zijn verrezen. Elders bouwde hij het bekoorlijke buitenverblijf Reinhardsbrunn, de ridderzaal in het kasteel te Coburg, de kasteelen Landsberg en Altenstein, eene grafkapel in Meiningen, het. kleine slot Rosenburg bij Bonn, de kapél van het kasteel Rheinstein bij Bingen enz.
Ook restaureerde hij den dom te Bamberg, de St-Sebaldus- en de St.-Laurenskerk te Nürnberg, en de ridderkapèl te Haszfurt. Alhier overleed hij den 28sten September 1865. Voorts heeft hij een aantal schetsen en teekeningen geleverd, en van zijne geschriften vermelden wij: „Die Lehre van den Säulenordnungen (1827)”, — „Der kleine Vignola (1832; 3de druk 1852)”, — „Die architectonischen Glieder, deren Construction, Zusamenstellung und Verzierung (1832)”, — „Der Bauund Möbelschreiner (1832—1837, 4 stukken)”, — „Der Tüncher (1835)”, — „Der kleine Grieche (1836)”, — „Der kleine Byzantiner (1837)”, — „Architectonische Entwürfe (1850—1851, 2 stukken)”, — „Der kleine Altdeutsche (Gothe) (1839—1851, 3 stukken)”, — en „Anleitung zur Schattenconstraction (4de druk 1849)”. Zijn meestberoemd werk is: „Ornamentik des Mittealters (1838—1852, 24 stukken, mit supplementen).” Ook heeft men onderscheidene opstellen van zijne hand in tijdschriften.