Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Heemstra

betekenis & definitie

Heemstra (van) is de naam van een aanzienlijk Friesch geslacht. Van de leden vermelden wij: Feye van Heemstra, die als de stamheer wordt beschouwd. Op het laatst der 14de eeuw, tijdens de twisten der Schieringers en Vetkoopers, was hij een der hoofden van deze laatsten en zeer bevriend met hertog Albrecht van Beijeren. Deze graaf van Holland sloeg hem in 1396 tot ridder en benoemde hem tot mederegter en baljuw van Friesland, maar hij moest zulks in 1397 bezuren, toen de Schieringers de overhand kregen.

Zijn huis te Dokkum werd geplunderd en omvergehaald, waarna hij het land verliet en van den Hertog een pensioen genoot, totdat hij in 1411 kon terugkeeren en zijne goederen weder in bezit nemen. — Poppe van Heemstra, een zoon van Taekce Obbema en gehuwd met Auck van Heemstra, aanvaardde voor zich en zijne nakomelingen den naam van Heemstra, werd in een gevecht tegen de Bourgondische partij gewond en kwam dien ten gevolge om het leven. — Feye van Heemstra, een zoon van Feye en op Heemstra-state te Oenkerk in 1545 geboren, was een ijverig voorstander der vrijheid, een vriend van graaf Lodewijk van Nassau en lid der Staten van Friesland. Krachtig werkte hij mede tot de oprigting der académie te Franeker, werd in 1610 grietman van Tietjerksteradeel, en overleed den 30sten Junij 1621. — Feye van Heemstra, geboren in 1630 en officier in Friesche dienst klom op tot kolonel en kommandant, eerst van Ravestein, en in 1682 van Emden. Daar hij hier ongenoegen kreeg met de bezetting, ontving hij den last om de stad te verlaten, en toen hij hieraan niet gehoorzaamde, voerde men hem en zijn huisgezin met een schip naar Delfzijl. Willem III, bij wien hij zeer in de gunst stond, was hierover ten hoogste misnoegd op de regéring van Emden. Heemstra was een ijverig beoefenaar der Vaderlandsche en Friesche geschiedenis, en overleed den 7den Maart 1690. — Feye van Heemstra, oudsten zoon van den voorgaande. Hij werd geboren den 19den October 1662, en ontving in 1703 als luitenant-kolonel bij Ekeren eene wonde, waaraan hij den 28sten Januarij 1704 overleed. — Schelte van Heemstra, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren den 27sten Mei 1665, trad reeds vroeg in de krijgsdienst, was weldra kolonel en zag zich reeds op 25-jarigen leeftijd benoemd tot vice-kommandant van Emden. Weldra echter nam hij zijn ontslag, vestigde zich op Dotinga-state te Dronrijp, was belast met het opzigt over de opvoeding van Johan Willem Friso, en woonde in 1703 met dien vorst het gevecht bij Ekeren bij.

Hij was voorts burgemeester van Bolsward, werkzaam in vele aanzienlijke commissiën, een voorstander der wetenschappen en beoefenaar der letteren, en overleed te Oenkerk den 15den Januarij 1733. Twee zijner broeders sneuvelden in 1709 bij Malplaquet, — Feye van Heemstra, oudste zoon van Schelte, werd geboren op Dotingastate te Dronrijp in 1694, en nam als vrijwilliger bij de Friesche garde deel aan den Spaanschen Successie-oorlog. Hij werd gekwetst bij Fontenoi en later bij Rocroy, en op het slagveld bevorderd tot luitenant-generaal der infanterie. Hij overleed op Heemstra-state den 7den September 1748. — Willem Hendrik van Heemstra, een broeder van den voorgaande, geboren den 20sten Junij 1696, werd postmeester-generaal van Friesland, grietman van Kollumerland en lid van Gedeputeerde Staten. Hij overleed op Vogelzang-state te Veenklooster den 18den September 1775. — Willem Hendrik, baron van Heemstra, een kleinzoon van den voorgaande, werd geboren den 18den October 1779, trad in Engelsche dienst, werd in 1809 commissaris van de verponding te Kollum en in 1813 maire van Oudwoude. Hij voerde bevel bij het beleg van de vesting Koevorden (1814) en werd weldra majoor. In 1818 nam hij zijn ontslag als luitenantkolonel, en werd grietman van Kollumerland en Nieuw-Kruisland, lid der Staten van Friesland, in 1822 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en overleed te Leeuwarden den 30sten December 1826.

Schelte, baron van Heemstra, een Nederlandsch staatsman en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Groningen, waar zijne moeder Johanna Balthazerina van Idsinga zich ten huize harer ouders bevond, op den 14den November 1807,— bragt zijne kindsheid door te Oudwoude, —volgde daarna, onder de leiding van den Zwitserschen gouverneur Jeannet, zijn vader in verschillende garnizoenen,— werd in 1824 student te Franeker, in 1828 te Groningen, en promoveerde aldaar publiek en met den grootsten lof op den 26sten Junij 1830 op eene dissertatie, getiteld: „Specimen exhibens nonnulla de alimentis praestandis”. Korten tijd vestigde hij zich te Leeuwarden als advocaat, — aanvaardde reeds in October 1830 de betrekking van grietman van Doniawerstal, — nam als luitenant deel aan den Tiendaagschen Veldtogt, en keerde als kapitein naar Langweer, de hoofdplaats zijner grietenij terug. Deze echter verwisselde hij in 1840 met Oost-Dongeradeel. Inmiddels was hij, schoon niet tot de ridderschap behoorende, in 1838 gekozen tot lid der Provinciale Staten van Friesland, en in de vergadering van 1844 bragt hij er een merkwaardig adres aan den Koning ter tafel, waarin op herziening der Grondwet werd aangedrongen. Heemstra werd daarna tot lid der Tweede Kamer gekozen en zijn adrès met algemeene stemmen aangenomen.

Toen de vergadering der Staten-Generaal in 1844 geopend werd, bewaarde de troonrede omtrent zulk eene herzienning een diep stilzwijgen, zoodat Heemstra als amendement voorstelde, deswege een volzin op te nemen in het antwoord. Immers hij verlangde eene andere wijze van verkiezing, eene ontbindbare Kamer, een homogeen ministérie, vermindering van het aantal geregtshoven, en eene staatsinrigting op minder kostbaren voet. Zijn amendement werd echter verworpen, doch den lOden December van dat jaar vereenigde hij zich met Thorbecke, Luzac, van Rechteren, de Kempenaer, van Dam van Isselt, Storm, Wichers en Anemaet tot een voorstel van grondwetsherziening, dat der negen mannen genaamd. Hij verdedigde het met ijver, doch het werd met 34 tegen 21 stemmen verworpen (30 Mei 1845).

Door de Staten van Friesland herkozen, bleef hij lid der Kamer tot 30 Junij 1848, toen hij zich tijdelijk benoemd zag tot minister van Eeredienst, nadat hij kort te voren zijn ontslag gevraagd en bekomen had als grietman van Oost-Dongeradeel. Kort na zijne benoeming opende hij de 33ste vergadering der Algemeene Synode van de Nederlandsche Hervormde Kerk. Hij verdedigde voorts onderscheidene gedeelten der grondwetsherziening, ontving weldra eene definitieve benoeming tot lid van het ministérie en zag zich versierd met de kommandeursorde van den Nederlandschen Leeuw. Den 31sten October 1849 ontving het geheele ministérie zijn ontslag en werd het departement van Eeredienst opgeheven, en toen mr. B. Alberda te Leeuwarden het lidmaatschap van de Tweede Kamer nederlegde, werd van Heemstra met 256 stemmen tot zijn opvolger gekozen na een feilen strijd tegen mr. A. F. Jongstra, den stelselmatigen liberaal en den voorstander eener meer radicale hervorming, die 252 stemmen op zich vereenigd had. Intusschen deed het hem in Friesland geen goed, dat de vroeger als liberaal zoo hooggevierde man ditmaal als candidaat der conservatieven de overwinning wegdroeg.—Hij nam ijverig deel aan de werkzaamheden der Kamer, doch zag zich in 1850 benoemd tot commissaris des Konings in de provincie Utrecht.

Hier zocht hij vooral door behartiging der waterstaatszaken nuttig te zijn, — wees de betrekking van gouvemeurgeneraal van Suriname, hem in 1852 aangeboden, van de hand, — werd in 1853 benoemd tot kommandeur der orde van de Eikenkroon, — vertrok in 1858 als commissaris des Konings naar Zeeland, bij welke gelegenheid hij in kostbare geschenken de hulde aanvaardde van zijne vereerders in Utrecht, en ontving den 2den Maart 1860 eene benoeming tot minister van Binnenlandsche Zaken. Hij werd met het nieuwe ministérie, vooral wegens zijne liberale antecedenten, zeer welwillend door de Vertegenwoordiging ontvangen, en heeft zich toen vooral verdienstelijk gemaakt door zijn wetsontwerp tot den aanleg van spoorwegen van staatswege, hetwelk in de Tweede Kamer met 49 tegen 23 en in de Eerste Kamer met 34 tegen 5 stemmen aangenomen werd, waarna de Koning hem versierde met het grootkruis van de orde van den Nederlandschen Leeuw. Na dien tijd had van Heemstra in de Tweede Kamer veel te verduren. In de voorloopige verslagen werd hij met hevigheid aangevallen. In 1861 zag hij zijne begrooting met 37 tegen 33 stemmen verworpen. Het ministérie besloot den 9den Januarij 1862 tot aftreding,, en den 31sten daaraanvolgende ontving van Heemstra een eervol ontslag, benevens eene benoeming tot minister van Staat.

Nu vestigde hij zich op Beukenrijk bij St. Maartensdijk in Utrecht, werd weldra te Middelburg bij herstemming tot lid van de Tweede Kamer gekozen, en ontving aldaar, bij het benoemen van een drietal voor het voorzitterschap, een 25-tal stemmen voor de derde candidatuur. Het scheen echter, dat de overtuiging van geleden onregt hem wrevelig had gemaakt, hetgeen zich openbaarde in eene zucht tot oppositie en in het afdalen tot velerlei nietigheden. Niet lang echter was het hem vergund, de betrekking van volksvertegenwoordiger te bekleeden. Reeds vroeger door koorts gekweld, verhief zich deze na een togt naar IJsselstein, zoodat hij zich haasten moest, om naar Beukenrijk te reizen, waar hij bij het berigt van de nadering des doods zijne Christelijke kalmte bewaarde en den 20sten December 1864 overleed. Hij was lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden.

< >